202201472/1/A3.
Datum uitspraak: 17 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 februari 2022 in zaak nr. 21/4406 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Algemene Raad van de Nederlandse orde van advocaten (hierna: NOvA).
Procesverloop
Bij brief van 19 januari 2021 heeft de NOvA aan [appellant] medegedeeld dat hij op grond van artikel 32, tweede lid, van de Advocatenwet voor 2021 een financiële bijdrage is verschuldigd van € 329,00 en dat hij die binnen zes weken moet betalen.
Bij besluit van 20 juli 2021 heeft de NOvA het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 3 februari 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De NOvA heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellant] en de NOvA hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 28 februari 2024, waar [appellant] en de NOvA, vertegenwoordigd door mr. M. Smit, advocaat te Zoetermeer, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De Nova heeft [appellant] bij brief van 19 januari 2021 medegedeeld dat hij een financiële bijdrage ter dekking van de door de Nederlandse orde van advocaten te maken kosten is verschuldigd van € 329,00. De NOvA heeft het hiertegen door [appellant] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift niet binnen de hiervoor gestelde termijn is ontvangen. In beroep heeft [appellant] aangevoerd dat de NOvA zijn bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat de NOvA de brief waarbij de financiële bijdrage is opgelegd niet rechtsgeldig aan hem heeft bekendgemaakt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 19 januari 2021 rechtsgeldig aan [appellant] is bekendgemaakt. [appellant] heeft (impliciet) kenbaar gemaakt dat hij langs elektronische weg bereikbaar is. Daarvoor is volgens de rechtbank van belang dat [appellant] sinds 22 augustus 2019 voor de NOvA bereikbaar is op zijn zakelijke e-mailadres en dat [appellant] zijn zakelijke e-mailadres gebruikt voor zijn correspondentie met de NOvA. Het besluit tot betaling van de financiële bijdrage voor 2020 is ook naar zijn zakelijke e-mailadres gestuurd. Ook de betalingsherinnering en de aanmaning voor de financiële bijdrage voor 2021 zijn naar [appellant] zijn zakelijke e-mailadres verstuurd. Verder is van belang dat [appellant] zijn zakelijke e-mailadres vermeldt in diverse stukken die hij heeft ingediend en dat hij niet kenbaar heeft gemaakt dat hij niet langer via dit e-mailadres wil communiceren, aldus de rechtbank.
3. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het bezwaarschrift van 5 juli 2021, dat is gericht tegen het besluit van 19 januari 2021, niet tijdig is ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [appellant] geen geldige reden gegeven die zou moeten leiden tot het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Het bezwaarschrift is volgens de rechtbank terecht niet-ontvankelijk verklaard. [appellant] heeft op 31 maart 2021 gereageerd op de aanmaning tot betaling van de financiële bijdrage voor 2021. Als hij voorafgaande aan de ontvangst van die aanmaning nog niet bekend was met het besluit, had hij op dat moment alsnog binnen een redelijke termijn daartegen bezwaar kunnen maken. [appellant] heeft dat niet gedaan. De NOvA heeft het bezwaar daarom volgens de rechtbank terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Hoger beroep
Is de uitspraak van de rechtbank in het openbaar uitgesproken?
4. [appellant] betoogt dat de uitspraak van de rechtbank nietig is, omdat de uitspraak niet in het openbaar is uitgesproken.
5. Ingevolge artikel 8:78 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geschiedt de uitspraak van de bestuursrechter in het openbaar. Deze bepaling verplicht echter niet dat uitspraken publiekelijk worden voorgelezen. Deze verplichting volgt evenmin uit mensenrechtenverdragen die in Nederland gelden; uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat andere wijzen van openbaarmaking ook toelaatbaar zijn, zoals het opnemen van de tekst van de uitspraak in een register dat voor iedereen toegankelijk is (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 8 december 1983, 7984/77, Pretto). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in haar uitspraak van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:961), kan de openbaarmaking van de rechterlijke beslissing in ieder geval niet later plaatsvinden dan op de dag van de bekendmaking van die beslissing door verzending van een afschrift ervan aan partijen als bedoeld in artikel 8:79, eerste lid, van de Awb. 6. In de uitspraak van de rechtbank staat vermeld dat op 15 februari 2022 een afschrift ervan is verzonden aan partijen. De Afdeling heeft naar aanleiding van het betoog van [appellant] aanleiding gezien bij de rechtbank te informeren naar de wijze van openbaarmaking van de aangevallen uitspraak. De medewerker van de rechtbank die als griffier in de aangevallen uitspraak is vermeld, heeft de Afdeling per e-mail te kennen gegeven dat die uitspraak op 29 september 2022 openbaar is gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl. Omdat de openbaarmaking niet heeft plaatsgevonden op de dag waarop de uitspraak aan partijen is verzonden is niet voldaan aan artikel 8:78 van de Awb. De rechtbank heeft haar uitspraak niet in overeenstemming met de rechtspraak van de Afdeling openbaargemaakt.
Het betoog slaagt.
7. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling zal uitspraak van de rechtbank vernietigen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil zal de Afdeling hieronder ingaan op de beroepsgronden van [appellant].
Beroep
Is er sprake van een besluit?
8. [appellant] betoogt dat de NOvA geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb heeft genomen. Volgens [appellant] is er geen sprake van een rechtshandeling, omdat de financiële verplichting en de hoogte hiervan rechtstreeks uit de wet volgen.
9. Ingevolge artikel 1:3 van de Awb wordt onder besluit een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling verstaan.
10. Een rechtshandeling is een handeling die is gericht op rechtsgevolg. De Afdeling is van oordeel dat het opleggen van een financiële bijdrage is gericht op rechtsgevolg, namelijk dat [appellant] die bijdrage aan NOvA betaalt. Ook de indeling in categorie 1 of categorie 2 zoals bedoeld in artikel 2 van de Regeling op de advocatuur is gericht op rechtsgevolg, omdat die indeling de hoogte van de te betalen bijdrage bepaalt.
Het betoog slaagt niet.
Termijnoverschrijding
11. [appellant] betoogt verder dat het besluit niet op de daarvoor voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. [appellant] voert hiertoe aan dat hij nooit impliciet of expliciet kenbaar heeft gemaakt dat hij langs de elektronische weg bereikbaar is. [appellant] heeft op het moment dat het besluit op de voorgeschreven wijze, zoals bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, is bekendgemaakt direct bezwaar gemaakt. Het besluit is per post op 5 juli 2021 rechtsgeldig aan hem bekendgemaakt en die dag heeft [appellant] ook bezwaar aangetekend. De NOvA stelt zich daarom ten onrechte op het standpunt dat hij zijn bezwaarschrift niet tijdig heeft ingediend, aldus [appellant].
12. Artikel 2:14, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan een bericht dat tot een of meer geadresseerden is gericht, elektronisch kan verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 13 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:810, kan het kenbaar maken in de zin van artikel 2:14 van de Awb zowel impliciet als expliciet geschieden. 13. Een bestendige e-mailpraktijk tussen het bestuursorgaan en de geadresseerde maakt dat ervan mag worden uitgegaan dat iemand langs die elektronische weg bereikbaar is, ongeacht het soort bericht. Dit blijkt uit vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld haar uitspraak van 11 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2744. 14. Naar het oordeel van de Afdeling stelt de NOvA zich ten onrechte op het standpunt dat [appellant] voorafgaand aan het besluit van 19 januari 2021 impliciet kenbaar heeft gemaakt langs elektronische weg bereikbaar te zijn. De correspondentie voorafgaand aan het besluit bestaat uit twee digitale berichten, verzonden op 17 november 2020 en 3 december 2020. De omvang van deze correspondentie geeft naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat er sprake is van een bestendige e-mailpraktijk. De Afdeling stelt vast dat de bezwaartermijn daarom niet op 20 januari 2021 is aangevangen. Het betoog slaagt in zoverre, maar kan niet leiden tot het door [appellant] beoogde doel. De Afdeling overweegt hiertoe als volgt.
15. De Afdeling stelt vast dat [appellant] op 31 maart 2021 met een e-mail op het besluit 19 januari 2021 heeft gereageerd. Daaruit blijkt dat hij in elk geval op 31 maart 2021 bekend is geraakt met het besluit waarbij de NOvA heeft vastgesteld dat hij een financiële bijdrage is verschuldigd van € 329,00. [appellant] verzoekt de NOvA in zijn e-mail van 31 maart 2021 om de aanmaning in te trekken, omdat hij is gestopt als advocaat.
16. De Afdeling is van oordeel dat [appellant] vanaf 31 maart 2021 alsnog binnen een redelijke termijn bezwaar had kunnen maken. [appellant] heeft dat niet gedaan - hij heeft pas op 5 juli 2021 bezwaar gemaakt. Niet is gebleken dat [appellant] een geldige reden heeft die zou moeten leiden tot het oordeel dat er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
17. Zoals hiervoor is overwogen, is het hoger beroep van [appellant] gegrond en zal de Afdeling de uitspraak van de rechtbank vernietigen. De Afdeling zal, gelet op wat hiervoor is overwogen onder overweging 8 tot en met 17, het beroep van [appellant] tegen het besluit van 20 juli 2021 alsnog ongegrond verklaren.
18. De NOvA hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank MiddenNederland van 3 februari 2022 in zaak nr. 21/4406;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2024
735-1101