202307169/1/V6.
Datum uitspraak: 24 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 oktober 2023 in zaak nr. 23/3142 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 27 maart 2023 (hierna: het besluit) heeft de minister de aanvraag van [appellant] om op enige wijze zijn overkomst naar Nederland te faciliteren, afgewezen.
Tegen het besluit heeft [appellant] met toepassing van artikel 7:1a van de Awb rechtstreeks beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij uitspraak van 4 oktober 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant], vertegenwoordigd door mr. R.L.J. Henket-Reijnen, advocaat te Echt, hoger beroep ingesteld.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft de Afghaanse nationaliteit en verblijft in Afghanistan. Op 31 december 2022 en 8 en 27 februari 2023 heeft hij de minister gevraagd om hem en zijn gezin vanuit Afghanistan naar Nederland over te brengen. [appellant] stelt dat hij van 2009 tot en met 2012 heeft gewerkt als bewaker van Afghan Security Guard (hierna: ASG) voor de Nederlandse krijgsmacht in Uruzgan, Afghanistan.
1.1. De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat [appellant] niet valt onder de bij de brief van 11 oktober 2021 getroffen speciale voorziening (Kamerstukken II 2021/22, 27 925, nr. 860; hierna: de Kamerbrief). De minister heeft hiervoor als reden gegeven dat [appellant] niet voorkomt in de database van het ministerie van Defensie die een bundeling bevat van de meldingen van Nederlandse veteranen en van hulpverzoeken die uiterlijk 11 oktober 2021 zijn gedaan. De minister heeft niet beoordeeld of [appellant] daadwerkelijk als bewaker van ASG heeft gewerkt voor de Nederlandse krijgsmacht.
Zijn er bijzondere omstandigheden?
2. In de drie hogerberoepsgronden voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de afwijzing niet onevenredig is en dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat hij in het beroep op overmacht geen aanleiding ziet om alsnog te beoordelen of [appellant] als bewaker van ASG heeft gewerkt voor de Nederlandse krijgsmacht.
2.1. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het stellen van een datum waarvoor een melding of hulpverzoek moet zijn gedaan, onredelijk is. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, beroept de minister zich in het kader van de speciale voorziening terecht op het belang van een duidelijke afbakening, die hanteerbaar en eindig is. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2160, onder 2.2. [appellant] heeft zijn eerste hulpverzoek gedaan op 31 december 2022, bijna vijftien maanden na 11 oktober 2021. In het licht daarvan heeft de rechtbank, anders dan [appellant] betoogt, terecht geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij om deze reden niet valt onder de speciale voorziening. De minister hoefde dus niet te beoordelen of [appellant] daadwerkelijk als bewaker van ASG heeft gewerkt voor de Nederlandse krijgsmacht. 2.2. Verder voert [appellant] tevergeefs aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de afwijzing niet onevenredig is en dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij in het beroep op overmacht geen aanleiding ziet om alsnog te beoordelen of [appellant] aan alle inhoudelijke vereisten voldoet. Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718, onder 4.2 en 4.3, volgt dat het in de Kamerbrief neergelegde beleid niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, maar dat zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan de minister niet strikt mag vasthouden aan dat beleid. Uit de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1507, onder 7, volgt dat zich daarbij bijzondere omstandigheden kunnen voordoen waarin in voorkomende gevallen aanleiding moet worden gezien voor het oordeel dat de afwijzing onevenredig is. [appellant] heeft geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht waarin de rechtbank aanleiding had moeten zien voor het oordeel dat de afwijzing in dit geval onevenredig is. [appellant] betoogt dat het moeilijk was om een hulpverzoek in te dienen door de levensgevaarlijke omstandigheden in Afghanistan. Deze situatie maakt echter niet dat sprake is van zulke bijzondere omstandigheden dat de minister alsnog had moeten beoordelen of [appellant] aan alle inhoudelijke vereisten voldoet. Daarnaast betoogt [appellant] dat het moeilijk was om een hulpverzoek in te dienen, omdat het e-mailadres waarnaar aanvragen moesten worden verstuurd steeds veranderde. Dit betoog leidt - wat hiervan verder ook zij - niet tot het door hem beoogde resultaat. Hij heeft namelijk niet gestaafd dat hij eerder zonder succes heeft geprobeerd om via een ander e-mailadres een hulpverzoek in te dienen. Wat hij in dit kader aanvoert over de bekendmaking van de zogeheten Tolkenregeling, leidt ook niet tot het door hem beoogde resultaat. Deze zaak gaat namelijk over de bij de Kamerbrief getroffen speciale voorziening. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de Tolkenregeling een andere strekking dan de speciale voorziening. Ook heeft de rechtbank, anders dan [appellant] betoogt, terecht overwogen dat hij niet ‘net niet binnen de reikwijdte’ van de speciale voorziening valt, omdat hij zijn hulpverzoek bijna vijftien maanden na 11 oktober 2021 heeft gedaan (zie onder 2.1). 2.3. De betogen slagen niet.
Conclusie
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.R. van Ark, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Ark
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2024
861