ECLI:NL:RVS:2024:3019

Raad van State

Datum uitspraak
24 juli 2024
Publicatiedatum
24 juli 2024
Zaaknummer
202203495/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. de Groot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor verbreding in-/uitrit in Leidschendam-Voorburg

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 24 juli 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg om een omgevingsvergunning te verlenen voor het verbreden van de in-/uitrit van zijn woning naar 5 meter. De weigering was gebaseerd op het feit dat een verbreding ten koste zou gaan van een openbare parkeerplaats. De rechtbank had eerder het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarop hij hoger beroep instelde. De Afdeling heeft de zaak behandeld op een zitting op 15 mei 2024, waar [appellant] en vertegenwoordigers van het college aanwezig waren.

De Afdeling overwoog dat de aanvraag om omgevingsvergunning was ingediend vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2024, waardoor de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van toepassing bleef zoals die gold vóór deze datum. [appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de weigering van de vergunning gerechtvaardigd was. Hij stelde dat de motivering van het college niet opging, omdat het college zelf een alternatieve verbreding tot 4,50 meter had voorgesteld, die ook ten koste zou gaan van de parkeerplaats.

De Afdeling oordeelde dat het college voldoende had gemotiveerd dat de verbreding naar 5 meter niet mogelijk was zonder dat dit gevolgen had voor de openbare ruimte. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat de Afdeling geen gelijke gevallen kon vaststellen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat de toezegging van de gemeente niet kon worden geïnterpreteerd als een belofte voor een verbreding tot 5 meter. Uiteindelijk bevestigde de Afdeling de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

202203495/1/R3.
Datum uitspraak: 24 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 mei 2022 in zaak nr. 20/6390 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.
Procesverloop
Bij besluit van 29 november 2019 heeft het college geweigerd een omgevingsvergunning te verlenen voor het verbreden van de in-/uitrit voor de woning van [appellant] naar 5 m.
Bij besluit van 2 september 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 mei 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 15 mei 2024, waar [appellant], bijgestaan door zijn [echtgenote] en het college, vertegenwoordigd door E. Demirel en R. de Jager, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 8 november 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       De wijk De Rietvink in Leidschendam is in 2016 heringericht. [appellant] woont in deze wijk. Tijdens de herinrichting in 2016 is de in-/uitrit voor de woning van [appellant] versmald naar 3,15 m. Daardoor is het volgens [appellant] niet langer mogelijk twee auto’s naast elkaar op zijn oprit te parkeren. [appellant] wil daarom de in-/ en uitrit naar 5 m verbreden. Hij heeft daarvoor een omgevingsvergunning aangevraagd. Voor het veranderen van een uitweg, is op grond van artikel 2.2, eerste lid, onder e, van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 2.12, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Leidschendam-Voorburg een omgevingsvergunning nodig.
3.       Het college heeft geweigerd de omgevingsvergunning te verlenen, omdat een verbreding van de in-/uitrit naar 5 m ten koste gaat van een openbare parkeerplaats.
4.       In het besluit op bezwaar heeft het college deze weigering gehandhaafd.
5.       De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. [appellant] kan zich daar niet mee verenigen en heeft hoger beroep ingesteld.
Het hoger beroep
Grondslag weigering
6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank het college ten onrechte heeft gevolgd in het standpunt dat de omgevingsvergunning geweigerd mocht worden. [appellant] wijst erop dat het college aan de weigering ten grondslag legt dat de verbreding aan de rechterkant ten koste gaat van een openbare parkeerplaats. Volgens [appellant] gaat deze motivering niet op. Het college heeft namelijk voorgesteld de in-/uitrit te verbreden tot 4,50 m. Die verbreding zou ook ten koste gaan van de parkeerplaats.
6.1.    De rechtbank heeft overwogen dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat een verbreding van de in-/uitrit tot 5 m ten koste zou gaan van een openbare parkeerplaats of openbaar groen en dat het college de omgevingsvergunning heeft mogen weigeren.
De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het college heeft de omgevingsvergunning voor een verbreding van de in-/uitrit tot 5 m mogen weigeren, omdat daarvoor ofwel een boom moet worden gekapt ofwel een openbare parkeerplaats moet verdwijnen. Dat het college heeft voorgesteld de in-/uitrit te verbreden tot 4,50 m, doet daar naar het oordeel van de Afdeling niet aan af, omdat die verbreding volgens het advies van de afdeling Stadsbeheer niet ten koste zou gaan van de boom of de openbare parkeerplaats.
Het betoog slaagt niet.
Gelijkheidsbeginsel
7.       [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet heeft gehonoreerd. [appellant] wijst erop dat de rechtbank alleen huisnummers 61 en 63 in haar beoordeling heeft betrokken, maar ook voor de bewoners van de woningen met huisnummers 52, 54, 56, 58, 60, 62 is de inritbreedte verbreed nadat de bewoners een collectieve vergunning hebben verkregen voor het parkeren van 2 of meer voertuigen op eigen terrein.
7.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van gelijke gevallen. Over de woningen met huisnummer 61 en 63 merkt het college op dat dat geen nieuwe situatie betreft. Deze in-/uitritten zijn niet gewijzigd bij de herinrichting. Over de woningen met huisnummers 52, 54, 56, 58, 60, 62, merkt het college op dat deze woningen ten opzichte van de woning van [appellant] aan de overkant van de straat liggen. Aan die straatzijde liggen geen openbare parkeerplaatsen.
7.2.    De rechtbank heeft overwogen dat van gelijke gevallen geen sprake is, omdat de woningen met huisnummers 61 en 63 in-/en uitritten hebben die niet zijn verbreed. Ook voor de herinrichting waren deze in-/ en uitritten 11 m breed. Daardoor is geen sprake van een situatie waar een openbare parkeerplaats en/of openbaar groen verloren is gegaan.
7.3.    Zoals overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 16 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:503, is het aan degene die een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel om dat beroep te onderbouwen met concrete gevallen die volgens hem op relevante punten vergelijkbaar zijn met zijn situatie.
Net als de rechtbank, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van gelijke gevallen waarin het college wel een omgevingsvergunning heeft verleend voor het verbreden van een in-/ en uitrit. De door [appellant] voor het eerst in hoger beroep genoemde woningen met huisnummers 52, 54, 56, 58, 60, 62 geven geen aanleiding voor een ander oordeel, omdat het college heeft toegelicht dat aan die zijde van de straat geen openbare parkeerplaatsen waren gesitueerd. Als aan die zijde van de straat in-/uitritten zijn verbreed, kan dat dan ook niet ten koste van een openbare parkeerplaats zijn gegaan. De Afdeling stelt verder vast dat aan die zijde van de straat ook geen openbaar groen is, wat betekent dat het verbreden van in-/uitritten aan die zijde van de straat ook niet ten koste kan zijn gegaan van openbaar groen.
Het betoog slaagt niet.
Vertrouwensbeginsel
8.       [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. [appellant] wijst erop dat een senior medewerker van de gemeente de toezegging heeft gedaan dat de oorspronkelijke inritbreedte wordt hersteld. Dat valt volgens [appellant] niet te rijmen met de weigering van de omgevingsvergunning.
8.1.    De rechtbank heeft vastgesteld dat in een e-mail aan [appellant], verzonden door een senior medewerker van het klantcontactcentrum van de gemeente Leidschendam-Voorburg, het volgende staat: "Ik krijg net door dat na heroverweging van jouw aanvraag, brief en bestudering geschiedenis de afdeling Stadsbeheer heeft ingestemd met een inritbreedte zoals deze voorheen aanwezig was. Als u daarmee instemt kan ik de vergunning begin volgende week opstellen."
De rechtbank heeft overwogen dat deze uitlating een toezegging betreft die aan het college kan worden toegerekend. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat deze toezegging ziet op een omgevingsvergunning voor een breedte zoals deze voorheen aanwezig was. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat daarmee de situatie vóór de herinrichting wordt bedoeld en dat ook niet in geschil is dat de breedte van de in-/uitrit toen 4,40 m was. Daardoor kan volgens de rechtbank in de e-mail geen toezegging worden gelezen voor een verbreding tot 5 m.
8.2.    De Afdeling kan zich vinden in deze overweging van de rechtbank. De Afdeling voegt daaraan toe dat de toezegging inderdaad ziet op de verbreding van de in-/uitrit tot 4,40 m en niet tot 5 m. Dat betekent dat [appellant] op basis van deze toezegging er niet gerechtvaardigd op heeft kunnen vertrouwen dat hij een omgevingsvergunning zou krijgen voor een verbreding tot 5 m.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
9.       Het hoger beroep is ongegrond.
10.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.F. de Groot, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Perlot, griffier.
w.g. De Groot
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Perlot
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2024
952