202201265/1/A3.
Datum uitspraak: 31 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats]
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 januari 2022 in zaak nr. 19/4332 en 19/4335 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 17 januari 2019 heeft de minister de aanvraag van [appellante] om een Nederlands paspoort niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 27 mei 2021 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 januari 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2024, waar [appellante], via een videoverbinding, bijgestaan door mr. A.L. Ruiter, gemachtigde, en de minister van Buitenlandse Zaken, vertegenwoordigd door mr. I.S. IJserinkhuijsen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] is geboren op [geboortedatum] 1975 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. In 2001 heeft zij bij Koninklijk Besluit de Nederlandse nationaliteit gekregen. In 2002 heeft [appellante] een religieus huwelijk gesloten met een persoon die de Saoedische nationaliteit bezit. Dit huwelijk is niet bij de Nederlandse burgerlijke stand geregistreerd. Op 22 september 2006 is in een Saoedische krant gepubliceerd dat [appellante] de Saoedische nationaliteit heeft verkregen. Hierdoor is zij het Nederlanderschap van rechtswege verloren. De minister heeft een op 9 december 2018 door [appellante] ingediende aanvraag om een Nederlands paspoort niet in behandeling genomen, omdat zij niet langer de Nederlandse nationaliteit heeft. In hoger beroep is aan de orde of het verlies van het Nederlanderschap en dus ook haar Unieburgerschap evenredig is.
2. Het wettelijke kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat [appellante] in beginsel van rechtswege haar Nederlandse nationaliteit heeft verloren. Volgens de rechtbank moet worden onderzocht of de gevolgen van het nationaliteitsverlies van rechtswege in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel uit het oogpunt van het recht van de Europese Unie. Daarbij geldt 22 september 2006 als peildatum, omdat [appellante] op die datum vrijwillig de Saoedische nationaliteit heeft verkregen en daarmee de Nederlandse nationaliteit van rechtswege is kwijtgeraakt. Naar het oordeel van de rechtbank werd zij op dat moment niet belemmerd in de uitoefening van haar uit het Unieburgerschap voortvloeiende rechten. Het was voor de minister niet redelijkerwijs voorzienbaar dat [appellante] haar met het Unieburgerschap gepaard gaande rechten en verplichtingen zou gaan uitoefenen. Het verlies op 22 september 2006 van het Nederlanderschap, en daarmee het Unieburgerschap, heeft de minister daarom als niet onevenredig kunnen beschouwen.
Hoger beroep
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij op het moment van het verlies van de Nederlandse nationaliteit, op 22 september 2006, niet belemmerd werd in de uitoefening van haar uit het Unieburgerschap voortvloeiende rechten. Daartoe voert [appellante] aan dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij voor de peildatum gebruik heeft gemaakt van het recht op vrij verkeer binnen de Europese Unie. Toen zij verbleef bij haar in Enschede wonende ouders, heeft zij Duitsland bezocht. Ook heeft [appellante] familie bezocht in België en Frankrijk. Doordat zij na de peildatum twee keer een Nederlands paspoort verstrekt heeft gekregen, heeft zij gedurende de geldigheidsperiode van die documenten geen daadwerkelijke belemmering in de uitoefening van Unierechten ondervonden. Ook in die periode heeft zij gebruikgemaakt van het recht op vrij verkeer binnen de Europese Unie. Verder betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat redelijkerwijs niet voorzienbaar was dat zij na de peildatum Unierechten zou gaan uitoefenen. Ook na haar emigratie naar Saoedi Arabië in 2004 heeft zij Nederland, België en Frankrijk bezocht. Het was ten tijde van de peildatum daarom voorzienbaar dat [appellante] deze gebruikmaking van het recht op vrij verkeer zou voortzetten.
4.1. Voor een geslaagd beroep op het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel is vereist dat de betrokkene gevolgen ondervindt die in de sfeer van het Unierecht liggen. Het Hof wijst in het arrest van 12 maart 2019, Tjebbes e.a., ECLI:EU:C:2019:189, (hierna: het Tjebbes-arrest) in dit verband onder meer op de volgende relevante aspecten: de door het Handvest gewaarborgde rechten, waaronder het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven (punt 45 van het Tjebbes-arrest) en de uitoefening van het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten en de mogelijkheid daar beroepsactiviteiten te verrichten (punt 46). Bij die evenredigheidstoets dienen niet alleen gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap die zich op dat moment reeds hadden gemanifesteerd, te worden betrokken, maar ook gevolgen die op dat moment redelijkerwijs voorzienbaar waren. Niet bedoeld zijn gevolgen die hypothetisch zijn of waarvan niet vaststaat dat zij zich zullen voordoen. Zie de uitspraak van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:423, onder 11.2. Uit artikel 52, derde lid, van het Handvest volgt dat voor zover het Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten die zijn gegarandeerd door het EVRM, de inhoud en de reikwijdte ervan dezelfde zijn als die welke er door het EVRM aan worden toegekend. Volgens de Toelichting bij het Handvest correspondeert artikel 7 van het Handvest met artikel 8 van het EVRM. Het is vaste rechtspraak van het Europees Hof van de Rechten van de Mens dat voor het bestaan van beschermenswaardig familieleven tussen ouders en meerderjarige kinderen sprake moet zijn van ‘further elements of dependency, involving more than normal emotional ties’ (zie bijvoorbeeld het arrest Azerkane tegen Nederland van 2 juni 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:0602JUD000313816).
4.2. [appellante] betoogt dat zij ten tijde van het verliesmoment het voornemen had om naar Nederland dan wel Europa te reizen om haar familie te bezoeken. Zelfs al zou ten tijde van het verliesmoment voorzienbaar zijn dat [appellante] haar familie in de Europese Unie nog zou willen bezoeken, heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat het familieleven dat zij beoogt uit te oefenen, beschermenswaardig familieleven is in de zin van artikel 8 van het EVRM en artikel 7 van het Handvest. Het familieleven tussen ouders en meerderjarige kinderen wordt namelijk alleen beschermd als er sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid. Het betoog van [appellante] ter zitting over het hechte contact dat zij heeft met haar ouders in Nederland en haar neven en nichten in Europa, betekent niet dat sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid. Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188. Verder heeft [appellante] niet gesteld dat zij in de Europese Unie wil werken. Er is dan ook geen aantasting van het familieleven of beroepsleven vanuit het oogpunt van het Unierecht. Het verlies van het Nederlanderschap - en dus het Unieburgerschap - van rechtswege is daarom niet onevenredig. [appellante] kan na het verlies van het Unieburgerschap haar familie in Europa blijven bezoeken. Zij kan zich naar Nederland en andere lidstaten begeven en daar verblijven teneinde daadwerkelijke regelmatige banden met familieleden te onderhouden. Dat zij daarvoor visumaanvragen zal moeten indienen acht de Afdeling niet onevenredig. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het betoog van [appellante] niet leidt tot de conclusie dat het verlies van het Unieburgerschap onevenredig is.
4.3. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.H. Bangma en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. van Deventer-Lustberg, griffier.
w.g. Van Altena
voorzitter
w.g. Van Deventer-Lustberg
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2024
1105
BIJLAGE
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
Artikel 20
1. Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
2. De burgers van de Unie genieten de rechten en hebben de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald. Zij hebben, onder andere,
a. het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven;
b. het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement en bij de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar zij verblijf houden, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat;
c. het recht op bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat waarvan zij onderdaan zijn, niet vertegenwoordigd is, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat;
d. het recht om verzoekschriften tot het Europees Parlement te richten, zich tot de Europese ombudsman te wenden, alsook zich in een van de talen van de Verdragen tot de instellingen en de adviesorganen van de Unie te richten en in die taal antwoord te krijgen.
Deze rechten worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke bij de Verdragen en de maatregelen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
Paspoortwet
Artikel 9
1. Iedere Nederlander heeft binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor tien jaren en voor alle landen.
Artikel 47
1. Een reisdocument vervalt van rechtswege, indien:
a. de houder van het reisdocument, waarin staat vermeld dat deze de Nederlandse nationaliteit bezit, het Nederlanderschap heeft verloren;
[…]
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 15
1. Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren:
a. Door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit;
[…]