ECLI:NL:RVS:2024:3238
Raad van State
- Hoger beroep
- J.Th. Drop
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 27 juni 2023 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke op 9 september 2020 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid werd afgewezen. Dit besluit werd later, op 23 december 2022, door de staatssecretaris opnieuw ongegrond verklaard. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.J. Ullersma, heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de vreemdeling beoordeeld. De eerste grief werd verworpen omdat deze geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moesten worden. De tweede grief betrof de belangenafweging van de minister in het kader van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De minister had gesteld dat er geen familieleven bestond tussen de vreemdeling en haar referent, noch met haar kleinkinderen. De Raad van State oordeelde dat de minister deugdelijk gemotiveerd had dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid of hechte persoonlijke banden waren, waardoor de belangenafweging niet nodig was.
Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De minister werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 8 augustus 2024.