ECLI:NL:RVS:2024:3299

Raad van State

Datum uitspraak
14 augustus 2024
Publicatiedatum
14 augustus 2024
Zaaknummer
202306253/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot overkomst naar Nederland van Afghaanse nationaliteit op basis van speciale voorziening

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 14 augustus 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een Afghaanse appellant die verzocht om zijn overkomst naar Nederland te faciliteren. De minister van Buitenlandse Zaken had op 17 februari 2023 het verzoek afgewezen, omdat de appellant niet onder de speciale voorziening viel die op 11 oktober 2021 was getroffen. De appellant, die van 2004 tot 2009 voor de Nederlandse krijgsmacht in Afghanistan had gewerkt, stelde dat hij en zijn gezin vanuit Afghanistan naar Nederland moesten worden overgebracht. De minister stelde echter vast dat de appellant niet was genomineerd door een niet-gouvernementele organisatie en niet voorkwam in de database van het ministerie van Defensie.

De rechtbank Den Haag had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarna de appellant hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 26 juli 2024 werd de zaak behandeld, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door mr. P.L.M. Stieger en de minister door mr. M.M. van Asperen en mr. F. Hashi. De Afdeling oordeelde dat de minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat de appellant niet onder de speciale voorziening viel, omdat hij zijn verzoek pas na de gestelde einddatum had ingediend. De Afdeling bevestigde dat de minister beleidsruimte heeft bij het stellen van een einddatum voor de speciale voorziening en dat de appellant geen bijzondere omstandigheden had aangevoerd die een uitzondering op het beleid rechtvaardigden.

De Afdeling concludeerde dat de vrees van de appellant voor gevaar in Afghanistan geen bijzondere omstandigheid opleverde die de minister verplichtte om af te wijken van het beleid. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De minister was niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202306253/1/V6.
Datum uitspraak: 14 augustus 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 augustus 2023 in zaak nr. 23/2158 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2023 heeft de minister een verzoek van [appellant] om op enige wijze zijn overkomst naar Nederland te faciliteren, afgewezen.
Tegen dit besluit heeft [appellant] met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht rechtstreeks beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij uitspraak van 23 augustus 2023 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 26 juli 2024, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.L.M. Stieger, advocaat te 's-Hertogenbosch, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en mr. F. Hashi, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] heeft de Afghaanse nationaliteit en verblijft in Afghanistan. Op 5 oktober 2022 heeft hij de minister gevraagd om hem en zijn gezin vanuit Afghanistan naar Nederland over te brengen. [appellant] stelt dat hij van 2004 tot 2009 heeft gewerkt als chauffeur, inkoper en schoonmaker van de ‘International Security Assistance Force’ voor de Nederlandse krijgsmacht in Uruzgan, Afghanistan.
1.1.    De minister heeft het verzoek afgewezen, omdat [appellant] niet valt onder de bij de brief van 11 oktober 2021 getroffen speciale voorziening (Kamerstukken II 2021/22, 27 925, nr. 860; hierna: de Kamerbrief). Onder die speciale voorziening vallen twee groepen vreemdelingen. Niet in geschil is dat [appellant] niet is genomineerd door een niet-gouvernementele organisatie in het kader van de speciale voorziening en hij dus niet onder die groep van de speciale voorziening valt. De minister heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat [appellant] ook niet onder de tweede groep valt, omdat hij niet voorkomt in de database van het Ministerie van Defensie met meldingen van Nederlandse veteranen en hulpverzoeken die voor 11 oktober 2021 zijn gedaan.
Willekeur
2.       De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat het bij de bij Defensie beschikbare data slechts zou gaan om e-mailberichten van Afghanen die zich binnen een termijn van minder dan twee maanden na de Kamerbrief hebben gemeld. [appellant] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat dit getuigt van willekeur en geen basis kent in de Kamerbrief of in enige andere regelgeving. Ook voert hij aan dat de minister het begrip data te beperkt heeft uitgelegd.
2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, gaat het bij de speciale voorziening om buitenwettelijk en begunstigend beleid en heeft het kabinet bij het opstellen van dergelijk beleid veel beleidsruimte. De minister beroept zich terecht op het belang van een duidelijke afbakening, die hanteerbaar en eindig is. De Afdeling wijst op haar uitspraken van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:719, onder 5.1, en 10 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1507, onder 5.1.
2.2.    De minister heeft ter zitting toegelicht dat met ‘de nu bij Defensie beschikbare data’ genoemd in de Kamerbrief, niet het hele archief van het Ministerie van Defensie is bedoeld. Het gaat om meldingen van Nederlandse veteranen en hulpverzoeken die tijdens of kort na de evacuatie zijn gedaan. Deze meldingen en hulpverzoeken zijn verzameld in een databestand. In de Kamerbrief staat daarbij dat het om een afgebakende groep gaat van ongeveer 500 Afghanen (inclusief kerngezinnen). Hierin vindt de minister steun voor de lezing dat in de Kamerbrief niet het hele archief van het Ministerie van Defensie is bedoeld. De Afdeling vindt deze lezing niet onredelijk. Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2160, onder 2.2.
2.3.    Alleen meldingen en hulpverzoeken die uiterlijk op 11 oktober 2021 zijn gedaan, vallen onder de speciale voorziening. Het stellen van een einddatum is vaak enigszins willekeurig. Dat de minister een andere einddatum mogelijk ook had kunnen stellen, betekent echter nog niet dat de gestelde einddatum onredelijk is. Gelet op de beleidsruimte die de minister in dit geval heeft, is het stellen van 11 oktober 2021 als uiterste datum waarvoor een melding of hulpverzoek moet zijn gedaan, niet onredelijk. Zie ook de uitspraak van 29 mei 2024, onder 2.2.
2.4.    Het voorgaande betekent dat [appellant] zijn hulpverzoek uiterlijk op 11 oktober 2021 had moeten doen om onder de speciale voorziening te kunnen vallen. [appellant] heeft zijn hulpverzoek echter gedaan op 26 september 2022, bijna een jaar later. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] om deze reden niet valt onder de speciale voorziening.
2.5.    De hogerberoepsgrond slaagt niet.
Gelijkheidsbeginsel
3.       Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet heeft gehonoreerd, faalt. De rechtbank heeft terecht doorslaggevend geacht dat de andere evacués zich wel uiterlijk op 11 oktober 2021 hebben gemeld. Gelet op wat de Afdeling hiervoor heeft overwogen, is deze datum nu juist bepalend voor de het antwoord op de vraag of een verzoeker onder de speciale voorziening valt of niet. Het gaat dan ook niet om gelijke gevallen.
Overmacht
4.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen in het beroep op overmacht geen aanleiding te zien om het verzoek alsnog te beoordelen aan de hand van de voor de afgebakende groep gestelde criteria, omdat het hier gaat om buitenwettelijk begunstigend beleid.
4.1.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718, onder 4.2 en 4.3, volgt dat het in de Kamerbrief neergelegde beleid niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, maar dat zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan de minister niet strikt mag vasthouden aan dat beleid. Uit de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2024, onder 7, volgt dat zich daarbij bijzondere omstandigheden kunnen voordoen waarin in voorkomende gevallen aanleiding moet worden gezien voor het oordeel dat de afwijzing onevenredig is. [appellant] heeft geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht waarin de rechtbank aanleiding had moeten zien voor het oordeel dat de afwijzing in dit geval onevenredig is. [appellant] betoogt dat hij op de vlucht was voor de Taliban, hij daardoor geen vaste verblijfplaats meer had en zijn eerste prioriteit daarom het zoeken van onderdak en bescherming voor zijn familie was. Verder wist hij niet hoe hij een verzoek kon indienen, had hij geen toegang tot het internet, spreekt hij geen Engels en kende hij niemand die hij in vertrouwen kon nemen. Ter staving van zijn standpunt dat het indienen van een verzoek om overbrenging ingewikkeld is, heeft hij een brief van Vluchtelingenwerk Nederland overgelegd waarin staat dat het voor veel Afghanen onduidelijk was hoe zij zich konden melden. Hoewel [appellant] zich in moeilijke omstandigheden bevond, onderscheidt hij zich in dat opzicht niet van andere evacués die ook een verzoek om overbrenging hebben ingediend. Dit blijkt uit diezelfde brief van Vluchtelingenwerk Nederland. Daarin staat:
"[…] Veel medewerkers bleven in eerste instantie na de machtsovername door de Taliban ondergedoken en durfden pas (veel) later op zoek te gaan naar hulp. Een deel van de medewerkers kon geen Engels spreken, was digibeet, had geen toegang tot internet en/of kon geen hulp krijgen voor het indienen van een aanvraag. [...]"
Dat de brief in het bijzonder gaat over bewakers van de ‘Afghan Security Guard’ voor de Nederlandse krijgsmacht in Uruzgan, Afghanistan, maakt daarbij niet uit. Van belang is immers dat veel Afghanen die voor de Nederlandse krijgsmacht hebben gewerkt na de overname van de Taliban in een moeilijke, maar gelijke situatie terechtkwamen als [appellant].
4.2.    De hogerberoepsgrond slaagt niet.
Gevaar
5.       Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat hij gevaar loopt in Afghanistan niet kan worden betrokken bij de beoordeling, faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, levert de vrees voor onmenselijke of vernederende behandeling ook geen bijzondere omstandigheid op. De minister schendt - ook als de Taliban dat mogelijk wel doen - niet de fundamentele rechten van personen die buiten het beleid vallen, als hij hun overkomst niet faciliteert. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 22 februari 2023, onder 4.2, en 10 april 2024, onder 7.1.
Conclusie
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Laarhoven
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2024
850