ECLI:NL:RVS:2024:3369

Raad van State

Datum uitspraak
21 augustus 2024
Publicatiedatum
21 augustus 2024
Zaaknummer
202307026/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdelingen tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf

Op 21 augustus 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van twee vreemdelingen, geboren in 1995 en 1997, van Jordaanse nationaliteit. De vreemdelingen hadden een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf in Nederland, om bij hun ouders te kunnen verblijven. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had deze aanvraag op 2 april 2021 afgewezen, waarna de vreemdelingen bezwaar maakten. Dit bezwaar werd op 31 maart 2023 door de staatssecretaris opnieuw ongegrond verklaard. Hierop hebben de vreemdelingen beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, die op 31 oktober 2023 het beroep ongegrond verklaarde.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. P.C.M. van Schijndel, hebben hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de minister van Asiel en Migratie zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er tussen de vreemdelingen en hun ouders geen bijzondere elementen van afhankelijkheid bestaan. De minister heeft de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet ten onrechte in het nadeel van de vreemdelingen laten uitvallen. De Raad van State concludeert dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat er geen familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat.

De Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier, en is openbaar uitgesproken op 21 augustus 2024.

Uitspraak

202307026/1/V2.
Datum uitspraak: 21 augustus 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-­Hertogenbosch, van 31 oktober 2023 in zaak nr. NL23.12692 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 31 maart 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 oktober 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat in Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdelingen, geboren in 1995 en 1997, hebben de Jordaanse nationaliteit. Zij beogen verblijf in Nederland bij hun ouders, van wie de vader inmiddels de Nederlandse nationaliteit heeft. De minister heeft de aanvraag om de vreemdelingen daarvoor een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen afgewezen.
2.       Het hoger beroep gaat onder meer over de juistheid van het oordeel van de rechtbank dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er tussen de vreemdelingen en hun ouders geen bijzondere elementen van afhankelijkheid bestaan en dat hij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in het nadeel van de vreemdelingen heeft laten uitvallen.
2.1.    Gelet op wat de Afdeling in haar uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5 tot en met 5.4, heeft overwogen, slaagt wat de vreemdelingen hierover naar voren hebben gebracht niet. De minister heeft zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er tussen de vreemdelingen en hun ouders geen familieleven in de zin van artikel 8,
eerste lid, van het EVRM bestaat. In die beoordeling heeft hij alle individuele feiten en omstandigheden van de vreemdelingen en hun ouders betrokken. De minister mocht daarom volstaan met de vaststelling dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Dat betekent dat hij in dit geval geen belangenafweging hoefde te maken. De vraag of de belangenafweging deugdelijk heeft plaatsgevonden, behoeft daarom geen bespreking.
3.       Wat de vreemdelingen verder hebben aangevoerd leidt ook niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Prins
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2024
363-1127