202303265/1/R4.
Datum uitspraak: 31 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 24 maart 2023 heeft het college zijn beslissing om op 6 maart 2023 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 199,57, voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 3 mei 2023 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 19 december 2023, waar het college, vertegenwoordigd door bc. Q.D.J. Ramroop, is verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak die op 6 maart 2023 is aangetroffen in Den Haag naast een aangewezen inzamelvoorziening ter plaatse van Benschoplaan, nummer 17. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de huisvuilzak verkeerd heeft aangeboden, omdat zijn naam en adresgegevens op een adreslabel op een poststuk in de huisvuilzak zijn aangetroffen.
2. [appellant] betwist niet dat de huisvuilzak van hem afkomstig is, maar betoogt dat hij niet degene is geweest die hem naast de inzamelvoorziening heeft gezet. [appellant] voert aan dat hij de huisvuilzak op de ochtend van de constatering van de overtreding bij het verlaten van zijn woning even bij zijn voordeur had geplaatst met de bedoeling om deze in de afvalcontainer in zijn achtertuin te doen. De huisvuilzak was daarna verdwenen. [appellant] vermoedt dat werklui de huisvuilzak hebben weggehaald en vervolgens verkeerd hebben aangeboden. Verder stelt [appellant] dat hij de huisvuilzak niet verkeerd kan hebben aangeboden, omdat hij ten tijde van de constatering van de overtreding in vergadering was op zijn werk.
2.1. Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden, bijvoorbeeld door middel van een daarin aangetroffen poststuk, mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Voor het mogen hanteren van dit bewijsvermoeden is voldoende dat in het afval één tot de betrokkene te herleiden poststuk is aangetroffen. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:365, is op grond van dit bewijsvermoeden de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan dan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden. 2.2. In de uitspraak van 10 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2505, heeft de Afdeling eerder overwogen dat de overtreder in de eerste plaats degene is die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet feitelijk begaat, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en daarom als overtreder worden aangemerkt. 2.3. Door het adreslabel is de huisvuilzak tot [appellant] te herleiden. Dit betekent dat het college [appellant] als overtreder mag aanmerken, tenzij dat wat hij aanvoert reden geeft daaraan te twijfelen.
Met de stelling dat hij de huisvuilzak op het stoepje bij zijn voordeur heeft neergezet en het vermoeden dat deze vervolgens door een ander verkeerd is aangeboden, heeft [appellant] onvoldoende twijfel gezaaid om het bewijsvermoeden dat hij de huisvuilzak naast de inzamelvoorziening heeft achtergelaten, te ontkrachten. Alleen het opperen van de mogelijkheid dat iemand anders de huisvuilzak heeft meegenomen en vervolgens verkeerd heeft aangeboden, is onvoldoende om eraan te twijfelen dat [appellant] degene is geweest die de huisvuilzak verkeerd heeft aangeboden. [appellant] heeft namelijk niet onderbouwd dat deze mogelijkheid zich ook daadwerkelijk heeft voorgedaan.
Overigens heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] ook indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat hij de huisvuilzak op het stoepje bij de voordeur van zijn woning heeft laten staan, als overtreder kan worden aangemerkt. Het betreft een locatie in de openbare ruimte. Door de huisvuilzak daar achter te laten, heeft [appellant] een situatie doen ontstaan waarin hij er rekening mee moest houden dat de huisvuilzak door een ander zou worden meegenomen en op onjuiste wijze ter inzameling zou worden aangeboden. Als dat is gebeurd, dan kan dat aan [appellant] worden toegerekend en kan hij verantwoordelijk worden gehouden voor de overtreding.
Met de stelling dat [appellant] ten tijde van de constatering van de overtreding op zijn werk in een vergadering zat, heeft [appellant] evenmin aannemelijk gemaakt dat hij de huisvuilzak niet verkeerd heeft aangeboden. Het is immers mogelijk dat [appellant] de huisvuilzak al enige tijd voordat de overtreding door een toezichthouder is geconstateerd naast de inzamelvoorziening had geplaatst.
Gelet op het voorgaande heeft het college [appellant] terecht als overtreder aangemerkt.
Het betoog faalt.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Venema
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Melenhorst
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2024
490-1096