ECLI:NL:RVS:2024:3608
Raad van State
- Hoger beroep
- J. Schipper-Spanninga
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 5 maart 2024 het beroep ongegrond verklaarde tegen de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag was op 7 maart 2022 afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 26 oktober 2023 ongegrond verklaard door de staatssecretaris. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.A.W.A. Vissers, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de vreemdeling beoordeeld. De eerste drie grieven werden verworpen, omdat het hogerberoepschrift geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moesten worden. De vierde grief, die betrekking had op de belangenafweging van de minister in het kader van artikel 8 van het EVRM, werd eveneens afgewezen. De minister had voldoende gemotiveerd dat er geen familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestond tussen de vreemdeling en haar broer en diens kinderen. De minister was niet verplicht om een belangenafweging te maken, omdat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid waren.
Uiteindelijk heeft de Raad van State het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. J. Schipper-Spanninga, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier, en werd openbaar uitgesproken op 5 september 2024.