ECLI:NL:RVS:2024:3630

Raad van State

Datum uitspraak
6 september 2024
Publicatiedatum
6 september 2024
Zaaknummer
202305489/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van een machtiging tot voorlopig verblijf voor een vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 28 juli 2023. De rechtbank had in die uitspraak geoordeeld dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor een vreemdeling ten onrechte had afgewezen. De vreemdeling, geboren op 28 september 1967 en van Syrische nationaliteit, had de mvv aangevraagd om bij haar meerderjarige zoon te kunnen verblijven. De minister had eerder de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, omdat er volgens hem geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestonden tussen de vreemdeling en haar zoon, die sinds 2015 in Nederland verblijft.

De rechtbank oordeelde dat de minister zijn standpunt onvoldoende had gemotiveerd en dat hij de medische problematiek van de referent niet adequaat had betrokken in zijn beoordeling. De minister ging in hoger beroep en betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij onvoldoende rekening had gehouden met de omstandigheden van de vreemdeling en haar zoon. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Raad van State oordeelde dat de minister deugdelijk had gemotiveerd dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid waren en dat er dus geen sprake was van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling alsnog ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

202305489/1/V1.
Datum uitspraak: 6 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 28 juli 2023 in zaak nr. NL23.3539 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 24 november 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 2 februari 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juli 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.K. Matpanözer, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling is geboren op 28 september 1967 en heeft de Syrische nationaliteit. Zij beoogt verblijf bij haar meerderjarige zoon, referent, in het kader van artikel 8 van het EVRM. Referent is geboren op 9 oktober 1992. De minister heeft hem bij besluit van 25 juli 2016 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op 8 oktober 2016 heeft referent een mvv-aanvraag in het kader van nareis ingediend voor zijn ouders en jongere broer. De minister heeft bij besluit van 21 juli 2017 die aanvraag afgewezen, omdat referent en zijn gezinsleden niet behoren tot een van de categorieën gezinsleden uit artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000. Referent heeft vervolgens op 15 maart 2021 de huidige mvv-aanvraag in het kader van artikel 8 van het EVRM ingediend voor de vreemdeling.
Hoger beroep van de minister
2.       De minister klaagt in de eerste grief over het oordeel van de rechtbank dat hij zijn standpunt dat er tussen de vreemdeling en referent geen bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn, ondeugdelijk heeft gemotiveerd en onzorgvuldig heeft voorbereid.
2.1.    De minister betoogt terecht dat de rechtbank onvoldoende terughoudend is geweest. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de minister te veel gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat referent sinds 2015 in Nederland is, getrouwd is en samenwoont met zijn echtgenote. De minister betoogt terecht dat de rechtbank hiermee haar eigen oordeel in de plaats van dat van de minister heeft gesteld.
2.2.    De minister klaagt verder terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aanwezigheid van zorgmogelijkheden voor referent in Nederland en de mogelijkheid dat referent de vreemdeling op afstand financiële hulp kan blijven bieden niet relevant zijn voor de beoordeling of er bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn. Uit de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5.2, volgt dat de minister een brede beoordeling moet maken van de vraag of er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan, waarin hij alle individuele omstandigheden van het geval betrekt.
2.3.    De minister klaagt ook terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de medische problematiek van referent onvoldoende heeft betrokken in zijn beoordeling. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de minister deugdelijk gemotiveerd dat de medische problematiek niet maakt dat er bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn tussen de vreemdeling en referent. De minister wijst er in dat kader terecht op dat referent sinds 2015 in Nederland is, dat hij hier een leven heeft opgebouwd en dat hij eerst nadat hij in 2020 ziek is geworden de mvv-aanvraag voor de vreemdeling heeft ingediend. De minister betoogt terecht dat de vreemdeling de gestelde afhankelijkheidsrelatie met referent voorafgaand aan zijn vertrek naar Nederland niet aannemelijk heeft gemaakt. Ook betoogt de minister terecht dat referent in Nederland de benodigde medische zorg krijgt en dat zijn echtgenote onder meer mantelzorgtaken verricht. De minister heeft ook in aanmerking genomen dat de echtgenote door overbelasting en eigen medische klachten slechts heel beperkt invulling aan die laatste taken kan geven. Dat laatste maakt echter op zichzelf nog niet dat referent nu afhankelijk zou zijn van zorg door de vreemdeling, zijn moeder. De minister heeft zich namelijk terecht op het standpunt gesteld dat referent en zijn echtgenote voor hun medische problematiek al door Nederlandse instanties worden ondersteund. Dat deze ondersteuning, naar objectieve maatstaven beoordeeld, onvoldoende passend of toereikend zou zijn, is bovendien niet aannemelijk geworden. Verder wijst de minister er terecht op dat uit de door de vreemdeling overgelegde stukken blijkt dat er onduidelijkheid is over de vraag in hoeverre de komst van de vreemdeling zal bijdragen aan het herstel van referent.
2.4.    De minister klaagt tot slot terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het besluit van 2 februari 2023 onzorgvuldig heeft voorbereid, omdat hij op de hoorzitting niet heeft doorgevraagd naar de traumatische ervaringen van referent en de gestelde emotionele afhankelijkheid tussen de vreemdeling en referent. De minister wijst er terecht op dat hij tijdens de hoorzitting referent expliciet heeft gevraagd om in zijn eigen woorden uit te leggen waarom hij vindt dat er bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn. De minister mag in dat geval van referent verwachten dat hij de gestelde emotionele afhankelijkheid nader toelicht.
2.5.    De minister heeft zich gelet op het voorgaande niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn tussen de vreemdeling en referent en dat er dus geen sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grief slaagt.
3.       De minister klaagt in de tweede grief over het oordeel van de rechtbank dat hij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ondeugdelijk heeft gemotiveerd. De minister betoogt dat hij alle relevante feiten en omstandigheden in zijn beoordeling heeft betrokken en deugdelijk heeft gemotiveerd dat de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt.
3.1.    Gelet op wat de Afdeling in eerdergenoemde uitspraak van 27 maart 2024, onder 5 tot en met 5.4, heeft overwogen, slaagt dit betoog. Zoals onder 2.5 is overwogen, heeft de minister zich in deze zaak deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er tussen de vreemdeling en referent geen familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat. In die beoordeling heeft hij alle individuele feiten en omstandigheden van de vreemdeling en referent betrokken. De minister mocht daarom volstaan met de vaststelling dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Dat betekent dat hij in dit geval geen belangenafweging hoefde te maken. De vraag of de belangenafweging deugdelijk heeft plaatsgevonden, behoeft daarom geen bespreking. De grief slaagt.
Conclusie
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 28 juli 2023 in zaak nr. NL23.3539;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2024
716-1028