ECLI:NL:RVS:2024:369

Raad van State

Datum uitspraak
31 januari 2024
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
202302582/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag uitkering Schadefonds Geweldsmisdrijven na poging tot doodslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven door de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (CSG). De aanvraag werd afgewezen op 4 februari 2022, omdat de CSG van mening was dat [appellant] een eigen aandeel had in het geweldsmisdrijf waarvan hij slachtoffer was geworden. Dit geweldsmisdrijf vond plaats na een langdurig conflict met [persoon], die in hetzelfde flatgebouw woonde. Op 6 juli 2021 kwam het tot een confrontatie tussen [appellant] en [persoon] op de parkeerplaats van hun flatgebouw, waarbij over en weer gescholden en bedreigingen werden geuit. [persoon] had een mes bij zich en heeft dit getoond. Kort daarna ging [appellant] gewapend met een buigijzer en een mes naar de woning van [persoon] en sloeg de ruiten van de voordeur in. [persoon] kwam naar buiten en stak [appellant] met een mes, waardoor deze steekwonden opliep.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond op 17 maart 2023. In hoger beroep betoogde [appellant] dat hij niet als eerste geweld had gebruikt en dat de CSG onvoldoende rekening had gehouden met de omstandigheden van de zaak. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 10 januari 2024 behandeld. De Afdeling oordeelde dat [appellant] als eerste geweld had gebruikt door de ruiten in te slaan en dat de CSG terecht had geoordeeld dat er geen recht op een uitkering bestond, omdat [appellant] een eigen aandeel had in het geweld. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

202302582/1/A2.
Datum uitspraak: 31 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 maart 2023 in zaak nr. 22/3502 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 4 februari 2022 heeft de CSG de aanvraag van [appellant] om een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: het schadefonds) afgewezen.
Bij besluit van 1 juli 2022 heeft de CSG het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 maart 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.T.P. van der Made, advocaat te Rotterdam, en de CSG, vertegenwoordigd door mr. J.C.M. van de Weerd, zijn verschenen.
Overwegingen
Voorgeschiedenis
1.       Op 11 augustus 2021 heeft [appellant] een aanvraag ingediend om een uitkering uit het schadefonds.
2.       [appellant] is slachtoffer geworden van een poging tot doodslag na een langdurig conflict met [persoon], die in hetzelfde flatgebouw woonde als [appellant]. Op 6 juli 2021 hebben [appellant] en [persoon] elkaar getroffen op de parkeerplaats voor hun flatgebouw, waarbij over en weer is gescholden en bedreigingen zijn geuit. [persoon] had bij deze ontmoeting een mes bij zich en heeft dat getoond. Na dit treffen zijn [appellant] en [persoon] allebei naar hun eigen woningen in het flatgebouw gegaan. Kort daarna is [appellant] bewapend met een buigijzer en een mes naar de woning van [persoon] gegaan en heeft hij daar de ruiten van de voordeur ingeslagen. Daarna is [persoon] met een mes naar buiten gekomen en heeft hij op de galerij van het flatgebouw [appellant] gestoken. [appellant] heeft door dit misdrijf steekwonden in zijn schouder, zij en been opgelopen.
3.       Op 8 juli 2021 heeft [appellant] aangifte gedaan van poging tot doodslag door [persoon]. Bij vonnis van 16 maart 2022 heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam het beroep van [persoon] op noodweerexces laten slagen en hem ontslagen van alle rechtsvervolging.
4.       Bij besluit van 4 februari 2022, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 juli 2022, heeft de CSG de aanvraag van [appellant] afgewezen. Volgens de CSG heeft [appellant] een eigen aandeel gehad in het geweldsmisdrijf waarvan hij slachtoffer is geworden. Op grond van artikel 5 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: de Wsg) bestaat er dan geen recht op een uitkering, aldus de CSG.
5.       De rechtbank is van oordeel dat het aannemelijk is dat [appellant] een eigen aandeel had in het geweldsmisdrijf. Omdat [appellant] als eerste geweld heeft gebruikt, leidt dat tot een volledige afwijzing van de aanvraag.
Wettelijk kader en beleid
6.       Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsg luidt als volgt:
Uit het fonds kunnen uitkeringen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen.
Artikel 5 luidt als volgt: Een uitkering kan achterwege blijven of op een geringer bedrag worden bepaald, indien de toegebrachte schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan het slachtoffer of de nabestaande is toe te rekenen.
7.       De CSG heeft op dit punt beslissingsruimte en heeft daaraan invulling gegeven in de Beleidsbundel Schadefonds Geweldsmisdrijven (uitspraak van 22 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2894).
8.       Volgens hoofdstuk C.1 van de Beleidsbundel (versie 1 augustus 2021) kan een uitkering achterwege blijven of op een lager bedrag worden bepaald, als de toegebrachte schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan het slachtoffer is toe te rekenen. Dit wordt het eigen aandeel van het slachtoffer genoemd en staat in artikel 5 van de Wsg.
9.       De gedachte achter deze bepaling is dat het schadefonds is opgericht om mensen, die buiten hun schuld slachtoffer worden van geweld, een financiële tegemoetkoming te bieden in hun schade. Als het slachtoffer een eigen aandeel heeft in het geweld is deze tegemoetkoming in principe niet passend, omdat deze moet worden gezien als een uiting van solidariteit van de samenleving met het slachtoffer. De tegemoetkoming wordt namelijk gefinancierd uit gemeenschapsgeld.
10.     Voor de beoordeling van het eigen aandeel gaat de CSG na of het slachtoffer het geweldsmisdrijf had kunnen en moeten voorkomen. Hierbij kijkt het of het slachtoffer zichzelf onnodig in een situatie heeft gebracht waarin hij geweld kon en moest verwachten.
11.     Als sprake is van een eigen aandeel, kan de CSG een aanvraag volledig afwijzen of de uitkering op een lager bedrag vaststellen. Of de CSG een aanvraag afwijst of de uitkering op een lager bedrag vaststelt, bepaalt zij uiteindelijk aan de hand van de aard en de ernst van het verwijt dat het slachtoffer kan worden gemaakt, bezien in het licht van het geweld dat tegen hem is gebruikt. Hierbij wordt rekening gehouden met alle omstandigheden van het geval.
Het betoog in hoger beroep
12.     [appellant] betoogt, samengevat, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij als eerste geweld heeft gebruikt. Hij is niet begonnen met het gebruik van geweld, omdat [persoon] tijdens de confrontatie op de parkeerplaats al is begonnen met het gebruiken van geweld.
13.     [appellant] betoogt verder dat de CSG onvoldoende rekening heeft gehouden met de overige omstandigheden van het geval. De CSG had aanleiding moeten zien om zijn aanvraag om een uitkering niet volledig af te wijzen wegens eigen aandeel, maar hem in plaats daarvan 50% of 25% van de uitkering toe te kennen.
Het oordeel van de Afdeling
14.     Voor de beoordeling van het eigen aandeel gaat de CSG na of het slachtoffer het geweldsmisdrijf had kunnen en moeten voorkomen. Hierbij kijkt zij of het slachtoffer zichzelf onnodig in een situatie heeft gebracht waarin hij geweld kon en moest verwachten.
15.     In het vonnis van de strafrechter is onder ‘bewijswaardering poging tot zware mishandeling’ als volgt overwogen:
"Aangever [appellant] (hierna: aangever) en de verdachte leefden al meer dan een jaar in onmin met elkaar. Op 6 juli 2021 hebben zij elkaar beneden voor hun flatgebouw ontmoet. De verdachte had toen een mes bij zich en heeft dat getoond. In die situatie is er (over en weer) gescholden en zijn er bedreigingen geuit. Uiteindelijk, zijn zij beiden het flatgebouw ingelopen. Aangever is naar zijn woning op de vierde verdieping gegaan en de verdachte naar zijn woning op de derde verdieping, waar hij de politie heeft gebeld. Aangever is vervolgens met een buigijzer (volgens onder andere zijn verklaring) en een mes (volgens verdachte en getuige [getuige A]) naar de woning van de verdachte gelopen. Bij de woning heeft aangever met het buigijzer de ruiten van de voordeur ingeslagen, zo blijkt uit de verklaringen van aangever, de verdachte en de getuigen [getuige B] en [getuige C]. Daarbij heeft aangever tegen de verdachte geroepen "kom maar naar buiten, kom naar buiten kankerjong" en "Ik maak je kapot", aldus voornoemde getuigen. De verdachte heeft verklaard dat hij tijdens die actie van aangever naar zijn keuken is gelopen, dat hij daar een mes heeft gepakt en daarmee de galerij is opgelopen. Dit wordt bevestigd door voornoemde getuigen, die tevens hebben verklaard dat de verdachte met dat mes in zijn hand achter aangever is aangelopen, dat aangever is gestruikeld en dat aangever en de verdachte daarna met elkaar in gevecht zijn geraakt waarbij de verdachte met zijn mes stekende bewegingen naar aangever heeft gemaakt. De verdachte heeft tijdens zijn politieverhoor bekend aangever met zijn mes te hebben gestoken. Na het gevecht heeft de politie geconstateerd dat aangever op drie plaatsen in zijn lichaam (schouder, zij en been) steekverwondingen heeft opgelopen."
16.     Over het opleggen van de straf is in het vonnis onder meer het volgende overwogen:
"De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat de verdachte zich tijdens het inslaan van de ruiten van de voordeur door aangever bevond in een noodweersituatie. Er was sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, gericht tegen verdachte en zijn woning, waartegen verdediging noodzakelijk was en waaraan de verdachte zich niet kon onttrekken. De verdachte stond op dat moment immers achter de voordeur, hij kreeg glas over zich heen, zag een mes bij aangever, zag de hand van aangever en hoorde diens herhaalde (doods)bedreigingen. Dit alles zag en hoorde de verdachte terwijl kort daarvoor beneden bij het flatgebouw al een confrontatie tussen hen beiden had plaatsgevonden waarbij hij de indruk had dat aangever later achter hem aan zou komen. Die indruk werd dus bewaarheid. Met zijn handelen heeft aangever dan ook uitvoering gegeven aan zijn eerder geuite bedreigingen. Onder deze omstandigheden is aannemelijk dat bij de verdachte een zodanige angst ontstond dat hij als gevolg daarvan een mes heeft gepakt, waarmee hij achter aangever is aangelopen en hem heeft gestoken. De verdachte heeft verklaard dat het daarbij zwart werd voor zijn ogen en dat hij doodsangsten had.
Uit zowel de verklaring van aangever als de verklaringen van de getuigen [getuige B] en [getuige C] blijkt dat aangever is gestopt met het vernielen van de ruiten en is weggelopen op het moment dat de verdachte met het mes in zijn hand zijn woning heeft verlaten en de galerij is opgelopen. Op dat moment was er dus geen sprake meer van een aanranding van verdachte en/of zijn woning waartegen hij zich moest verdedigen, was de noodweersituatie geëindigd en is de verdachte te ver gegaan.
Hoewel de noodzaak tot verdediging dus niet meer bestond, is de rechtbank van oordeel dat - mede in ogenschouw genomen de confrontatie tussen verdachte en aangever die kort daarvoor plaatsvond bij het flatgebouw en de emoties die dat heeft opgeroepen bij de verdachte - het steken met het mes niettemin het onmiddellijk gevolg is geweest van de hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de voornoemde wederrechtelijke aanranding."
17.     Het betoog van [appellant] dat hij niet is begonnen met het gebruik van geweld, slaagt niet. De Afdeling volgt hierin de rechtbank en de CSG. Uit het vonnis blijkt dat er over en weer is gescholden en bedreigingen zijn geuit. [appellant] en [persoon] hebben zich daarna beiden teruggetrokken in hun woningen op andere etages in het flatgebouw. Daarmee was die situatie ten einde. Daarna ontstond een tweede confrontatie doordat [appellant] enige tijd later gewapend met mes en buigijzer naar de woning van [persoon] is gegaan en daar als eerste geweld heeft gebruikt door de ruiten in te slaan en [persoon] verbaal uit te dagen.
18.     Anders dan [appellant] ter zitting heeft betoogd, mocht de CSG bij de beoordeling van het aandeel van [appellant] uitgaan van de feiten in het vonnis van de strafrechter. In de Memorie van Toelichting bij de Wsg (Kamerstukken II, 1972, 12 131, nr. 3, blz. 5) is vermeld dat de CSG in de regel niet zal behoeven - en ook niet behoren - te treden in een nieuw onderzoek van de feiten waarvan uit het vonnis van de rechter blijkt. Zie de uitspraak van de Afdeling van 16 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1283, onder 10. Overigens merkt de Afdeling op dat de CSG zich niet slechts heeft gebaseerd op het vonnis van de strafrechter, maar ook op het strafdossier, waaronder de processen-verbaal van de politieverhoren van [appellant] en [persoon] en de diverse getuigenverklaringen.
19.     Anders dan [appellant] betoogt, leidt ook zijn verwijzing naar de beslissing van de CSG van 6 mei 2021 in een andere zaak en de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 september 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:3622, niet tot een ander oordeel. De situaties zijn niet vergelijkbaar. Hierbij is doorslaggevend dat er in het onderhavige geval twee confrontaties tussen [appellant] en [persoon] zijn te onderscheiden. Bij de tweede confrontatie, waarbij [appellant] letsel heeft opgelopen, heeft [appellant] als eerste geweld gebruikt.
20.     Het betoog van [appellant] dat de CSG de aanvraag om een uitkering niet in zijn geheel mocht afwijzen, treft geen doel. Uit het vonnis van de strafrechter volgt dat het steken van [appellant] door [persoon] het onmiddellijke gevolg is geweest van hevige emoties, veroorzaakt door het geweld van [appellant]. Hoewel de noodzaak tot verdediging op het moment van steken niet meer bestond, heeft de politierechter [persoon] niet veroordeeld vanwege een geslaagd beroep op noodweerexces. Daarbij komt, zoals de CSG ter zitting heeft toegelicht, dat voor een gedeeltelijke tegemoetkoming alleen ruimte is als het letsel zeer ernstig is (letselcategorie 4 of hoger). Tussen partijen is niet in geschil dat het letsel van [appellant] niet als zeer ernstig is te kwalificeren.
Conclusie
21.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
22.     De CSG hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H. Bangma, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Bangma
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Planken
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2024
299-1067