ECLI:NL:RVS:2024:3793

Raad van State

Datum uitspraak
23 september 2024
Publicatiedatum
23 september 2024
Zaaknummer
202400411/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Op 28 september 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. De vreemdeling, geboren op 8 januari 1980 en van Syrische nationaliteit, heeft van 1994 tot 2021 in Libanon gewoond en heeft in die periode zonder problemen naar Syrië gereisd. Na zijn laatste terugkeer naar Syrië in april 2021, heeft hij asiel aangevraagd in Nederland. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer naar Syrië.

De rechtbank heeft op 22 december 2023 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris vernietigd, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen. De staatssecretaris heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. In het hoger beroep heeft de minister betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de toetsingskaders door elkaar lopen en dat de motivering van het besluit niet deugdelijk is.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 23 september 2024 het hoger beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling geen reëel risico op ernstige schade loopt. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van de vreemdeling is alsnog ongegrond verklaard. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202400411/1/V2.
Datum uitspraak: 23 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 22 december 2023 in zaak nr. NL23.33786 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 22 december 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. de Haan, advocaat in Heerenveen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling is geboren op 8 januari 1980 en heeft de Syrische nationaliteit. Hij heeft vanaf 1994 tot 2021 in Libanon gewoond en gewerkt. In die periode is hij herhaaldelijk voor familiebezoek teruggekeerd naar Syrië en heeft hij geen problemen ondervonden tijdens de legale in- en uitreis. In april 2021 was zijn recentste terugkeer naar Syrië, waar hij zijn gezin heeft achtergelaten bij de ouders van zijn vrouw. De vreemdeling heeft zonder problemen bij de Syrische autoriteiten een paspoort aangevraagd. Vervolgens is hij legaal Syrië uitgereisd, is hij naar Nederland gereisd en heeft hij hier asiel aangevraagd. De minister heeft de asielaanvraag van de vreemdeling afgewezen, omdat hij na de probleemloze terugkeer naar Syrië niet aannemelijk heeft gemaakt een reëel risico te lopen op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
1.1.    De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard, omdat het besluit motiveringsgebreken bevat. De minister klaagt in de eerste grief over het oordeel van de rechtbank dat in het besluit en het voornemen toetsingskaders over dienstweigering door elkaar lopen. In de tweede en derde grief klaagt de minister over het oordeel van de rechtbank dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de presumptie dat Syriërs een reëel risico op ernstige schade lopen, niet op de vreemdeling van toepassing is.
Het oordeel van de Afdeling
2.       Niet in geschil is dat de vreemdeling zijn militaire dienstplicht jaren geleden heeft vervuld en dat hij geen persoonlijke oproep heeft ontvangen om als reservist te dienen in Syrië. De minister betoogt in de eerste grief terecht dat weliswaar geloofwaardig is geacht dat de vreemdeling in aanmerking komt voor reservistendienst, omdat hij in de algemene leeftijdscategorie van personen valt die kunnen worden opgeroepen in Syrië, maar dat betekent niet dat hij daadwerkelijk moet dienen, zeker nu hij zelf heeft verklaard geen persoonlijke oproep te hebben ontvangen en hij niet wordt gezien als dienstplichtweigeraar. De minister heeft zowel in het voornemen als in het besluit vastgesteld dat de vreemdeling niet aan de criteria van het beleid over dienstweigering of desertie voldoet. Hoewel de rechtbank kan worden toegegeven dat het voornemen en het besluit in bewoordingen lijken te verschillen, heeft zij ten onrechte overwogen dat de toetsingskaders door elkaar lopen en dat het besluit hierom niet deugdelijk is gemotiveerd. De eerste grief slaagt.
3.       De minister betoogt in de tweede en derde grief terecht dat de vreemdeling wegens zijn herhaaldelijke eerdere terugkeer naar Syrië onder het beleid over teruggekeerde Syriërs valt, neergelegd in paragraaf C7/33.4.4 van de Vc 2000 ten tijde van belang. In de uitspraak van 14 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3175, heeft de Afdeling geoordeeld dat de minister in het beleid uitgaat van een juiste bewijslastverdeling in de individuele beoordeling van het reële risico op ernstige schade voor vreemdelingen met de Syrische nationaliteit die na een eerder vertrek uit Syrië opnieuw naar en van dat land zijn gereisd. De Afdeling is dus van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de presumptie dat Syriërs een reëel risico op ernstige schade lopen niet op de vreemdeling van toepassing is. Vergelijk bovenstaande uitspraak van de Afdeling, onder 4.2.
3.1.    Verder betoogt de minister in de derde grief terecht dat hij alle persoonlijke feiten en omstandigheden van de vreemdeling heeft betrokken, waaronder zijn verklaringen dat hij zonder problemen bij de Syrische autoriteiten een paspoort heeft kunnen aanvragen en Syrië altijd legaal heeft kunnen in- en uitreizen. Hieruit volgt dat de minister in de besluitvorming niet alleen heeft beoordeeld of de vreemdeling herhaaldelijk naar Syrië is teruggekeerd en daar zonder problemen heeft verbleven, maar ook of hij, gelet op zijn individuele omstandigheden bezien tegen de achtergrond van de algemene veiligheidssituatie in Syrië, geen reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer. Vergelijk bovenstaande uitspraak van de Afdeling, onder 3.3, 4.2 en 4.3. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling in Syrië geen reëel risico op ernstige schade loopt. De tweede en derde grief slagen.
Conclusie
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 22 december 2023 in zaak nr. NL23.33786;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. Toonen, griffier.
w.g. Sevenster
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Toonen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2024
979