202201000/1/R3.
Datum uitspraak: 31 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Meeden, gemeente Midden-Groningen,
2. [appellant sub 2], wonend te Wildervank, gemeente Veendam,
3. [appellant sub 3], wonend te [appellant sub 5], gemeente Midden-Groningen,
4. Stichting Platform Tegenwind N33, gevestigd te Meeden, gemeente Midden-Groningen,
5. [appellant sub 5], wonend te [appellant sub 5], gemeente Midden-Groningen,
appellanten,
en
De minister voor Klimaat en Energie en de minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (hierna: de ministers),
verweerders.
Procesverloop
[appellant sub 1] heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit over de partiële herziening van het rijksinpassingsplan "Windpark N33", vastgesteld op 16 februari 2017 en gewijzigd bij besluit van 9 oktober 2017 (hierna: het rijksinpassingsplan Windpark N33), door de ministers.
De ministers hebben een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 21 maart 2022 hebben de ministers een partiële herziening van het rijksinpassingsplan Windpark N33 vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], Stichting Platform Tegenwind N33 en [appellant sub 5] beroep ingesteld.
De ministers hebben een verweerschrift ingediend.
RWE Windpower Netherlands B.V. en Eurus Energy Europe B.V. hebben gezamenlijk een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 1], [appellant sub 5], RWE Windpower Netherlands B.V., Eurus Energy Europe B.V. en [appellant sub 3], hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 17 oktober 2023, waar zijn verschenen:
- [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], Stichting Platform Tegenwind N33, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [appellant sub 5], allen bijgestaan door mr. D.A.C. Janssen, advocaat te Tilburg;
- de ministers, vertegenwoordigd door B. Schoon, mr. J.H. Keinemans en mr. drs. K.M. van Leeuwen-Gerkema;
- RWE Windpower Netherlands B.V. vertegenwoordigd door [gemachtigde B] en [gemachtigde C] en Eurus Energy Europe B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde D], [gemachtigde E] en gemachtigde F], beide bijgestaan door mr. J.C. van Oosten en mr. C.M. Walgemoed, advocaten te Amsterdam.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een inpassingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het inpassingsplan onherroepelijk is.
Het ontwerpplan is op 10 september 2021 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure de Wet ruimtelijke ordening en de Crisis- en herstelwet, zoals die golden vóór 1 januari 2024, van toepassing blijven.
2. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in deze uitspraak, dan wel in de bijlage bij deze uitspraak.
Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit
3. Zoals hiervoor in het procesverloop is vermeld heeft [appellant sub 1] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit over de partiële herziening van het rijksinpassingsplan Windpark N33.
4. [appellant sub 1] heeft de beroepsgrond over de dwangsom wegens te laat beslissen ingetrokken.
5. De vraag doet zich voor of [appellant sub 1] nog procesbelang heeft bij het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Procesbelang is het belang dat bij de uitkomst van een procedure moet bestaan. Daarbij gaat het erom of het doel dat [appellant sub 1] voor ogen staat met het rechtsmiddel kan worden bereikt en voor hem van feitelijke betekenis is.
6. De Afdeling is van oordeel dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit over de partiële herziening van het rijksinpassingsplan Windpark N33 niet-ontvankelijk is. Met het instellen van beroep heeft [appellant sub 1] immers beoogd het nemen van een besluit over de partiële herziening van dat rijksinpassingsplan af te dwingen, en dat doel is bereikt met het besluit van 21 maart 2022. Om die reden heeft [appellant sub 1] geen procesbelang bij een uitspraak op het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
De beroepen tegen het besluit van 21 maart 2022
7. Het besluit van 21 maart 2022 (hierna ook: het bestreden besluit) is een partiële herziening van het rijksinpassingsplan Windpark N33. Het rijksinpassingsplan Windpark N33 maakt de oprichting en exploitatie van het windpark N33 mogelijk en is met de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1781) onherroepelijk geworden. 8. De ministers hebben met het bestreden besluit artikel 4.1.3, onder b, van de regels van het rijksinpassingsplan Windpark N33 gewijzigd. Dit artikel luidde: "Alvorens het windpark voor energieproductie in gebruik genomen en gehouden mag worden, dient de obstakelverlichting op de turbines gerealiseerd te zijn conform een door Inspectie Leefomgeving en Transport goedgekeurd verlichtingsplan, waarbij geldt dat de verlichting vastbrandend dient te zijn."
Het nieuwe artikel 4.1.3, onder b, van de planregels luidt: "Alvorens het windpark voor energieproductie in gebruik genomen en gehouden mag worden, dient de obstakelverlichting op de turbines gerealiseerd te zijn conform een door Inspectie Leefomgeving en Transport goedgekeurd verlichtingsplan."
De overige regels van het rijksinpassingsplan Windpark N33 blijven onverkort gelden.
9. Het beroep van [appellant sub 1] tegen het niet tijdig nemen van een besluit is op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van rechtswege mede gericht tegen het besluit van 21 maart 2022 en [appellant sub 1] is het met dit besluit niet eens.
Daarnaast hebben een aantal omwonenden van het windpark N33 en de stichting beroep ingesteld. Zij kunnen zich om uiteenlopende redenen niet met het bestreden besluit verenigen.
Omvang van het bestreden besluit
10. De Afdeling zal hierna eerst ingaan op de omvang van het bestreden besluit, die de reikwijdte van de inhoudelijke beoordeling van de Afdeling bepaalt. Het belangrijkste bezwaar van de omwonenden is namelijk dat de ministers bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte niet opnieuw een integrale beoordeling hebben gemaakt van de ruimtelijke gevolgen van het rijksinpassingsplan Windpark N33, ook al is dat plan onherroepelijk.
11. Het rijksinpassingsplan Windpark N33 voorziet in de oprichting en exploitatie van het windpark. Dit plan is met de uitspraak van de Afdeling 29 mei 2019, zoals genoemd onder 7, in rechte onaantastbaar geworden, wat betekent dat in deze procedure moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van dat besluit. Zoals de ministers op de zitting hebben toegelicht, en ook volgt uit de plantoelichting bij het rijksinpassingsplan en het goedgekeurde verlichtingsplan, is bij de vaststelling van het rijksinpassingsplan uitgegaan van flitsend wit licht gedurende de dagperiode. Dit blijkt onder andere uit pagina 36 van de Antwoordnota, die als bijlage 9 bij de toelichting van het rijksinpassingsplan is gevoegd. Dat is ook in overeenstemming met internationale veiligheidsvoorschriften voor de luchtvaart en het informatieblad "Aanduiding windturbines en windparken op het Nederlandse vasteland" (hierna: het Informatieblad), waaruit volgt dat de obstakelverlichting in de dagperiode wit knipperend moet zijn om goed zichtbaar te zijn voor het luchtverkeer. Met het bestreden besluit hebben de ministers beoogd om de planregel daarmee in overeenstemming te brengen, en zo de ontstane inconsistentie weg te nemen.
12. Het bestreden besluit voorziet uitsluitend in het vervallen van de zinsnede "waarbij geldt dat de verlichting vastbrandend dient te zijn". Met die wijziging wordt de inhoud van artikel 4.1.3 onder b van het rijksinpassingsplan in overeenstemming gebracht met de internationale veiligheidsvoorschriften voor de luchtvaart en het verlichtingsplan, dat al op 5 april 2017 door de Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: ILT) is goedgekeurd. In dat verlichtingsplan werd ook uitgegaan van een flitsend wit licht gedurende de dagperiode en vastbrandend rood licht in de schemer- en nachtperiode. De ministers hebben in deze aanpassing terecht geen aanleiding gezien opnieuw de ruimtelijke aanvaardbaarheid van Windpark N33 te beoordelen.
Nevele-arrest
13. [appellant sub 1], de stichting, [appellant sub 2], [appellant sub 5] en [appellant sub 3] betogen, samengevat, dat de ministers niet konden volstaan met een wijziging van artikel 4.1.3, onder b, van de regels van het rijksinpassingsplan Windpark N33, maar dat zij verplicht waren om dat rijksinpassingsplan volledig te herzien. Bij het oordeel over de ruimtelijke aanvaardbaarheid van dat rijksinpassingsplan hebben de ministers namelijk de bepalingen uit de paragrafen 3.2.3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) en 3.2.3 van de Activiteitenregeling milieubeheer (hierna: de Activiteitenregeling) voor het in werking hebben van een windturbine of een combinatie van windturbines betrokken, en deze bepalingen gelden niet meer als gevolg van de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021 ((ECLI:NL:RVS:2021:1395) (Windpark Delfzijl Zuid Uitbreiding 2020)). In die uitspraak heeft de Afdeling op basis van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 25 juni 2020, ECLI:EU:C:2020:503 (hierna: het Nevele-arrest) geconcludeerd dat de windturbinebepalingen in strijd met de SMB-richtlijn niet vooraf zijn gegaan door een milieubeoordeling als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de SMB-richtlijn. Volgens [appellant sub 1], de stichting en [appellant sub 5] volgt uit overweging 83 van het Nevele-arrest dat de ministers verplicht zijn om bestaande inpassingsplannen zoveel mogelijk te herstellen. [appellant sub 1] wijst in dat verband op het in die overweging genoemde in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie vastgelegde beginsel van loyale samenwerking. Verder is het inwerking zijn van het windpark N33 volgens [appellant sub 1] en de stichting afhankelijk gesteld van artikel 4.1.3, onder b, van de planregels, wat volgens hen betekent dat de ministers bij het nemen van het bestreden besluit alle ruimtelijke gevolgen van het inpassingsplan Windpark N33 opnieuw hadden moeten beoordelen, ook al is dat plan onherroepelijk. Volgens [appellant sub 1] moeten de ministers nieuwe normen stellen, en ook moet een nieuwe milieubeoordeling worden gemaakt, omdat het milieueffectrapport (hierna: MER) uit 2016 niet meer actueel is. Zo is uit onderzoek dat dateert van na de vaststelling van het rijksinpassingsplan gebleken dat de uitstoot van Bisfenol A een reëel probleem is. De ministers maken een project mogelijk waarvan de milieugevolgen onvoldoende onderzocht zijn, aldus [appellant sub 1].
13.1. Zoals hiervoor al is overwogen, deelt de Afdeling niet het standpunt van appellanten dat de ministers verplicht waren het rijksinpassingsplan Windpark N33 geheel te herzien, en daarbij alle ruimtelijke gevolgen van dat plan opnieuw te beoordelen.
De ministers hebben er voor gekozen om artikel 4.1.3 onder b, van de regels van het plan te wijzigen, om dat in lijn te brengen met de bestaande voorschriften voor luchtvaartveiligheid. Die wijziging houdt geen verband met normen voor geluid of bepalingen over lichtschittering en slagschaduw in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling, zoals die destijds golden en waarover de uitspraak van 30 juni 2021 gaat. De reikwijdte van het bestreden besluit is beperkt tot de (ambtshalve) wijziging van de planregel over obstakelverlichting. Aan een beoordeling van de door [appellant sub 1], de stichting en [appellant sub 5] opgeworpen gronden met betrekking tot het Nevele-arrest komt de Afdeling dan ook niet toe.
De betogen slagen niet.
Gronden die de Afdeling niet inhoudelijk bespreekt
14. Appellanten hebben in hun stukken nog diverse andere gronden aangevoerd die de Afdeling, mede gelet op de omvang van het bestreden besluit, niet inhoudelijk kan bespreken. Zo stellen alle appellanten hinder te ondervinden van de windturbines van het windpark N33, onder meer van geluid en slagschaduw. Verder is volgens [appellant sub 5] de procedure van de totstandkoming van het inpassingsplan voor het windpark onzorgvuldig verlopen en geven de ministers ten onrechte geen inzicht in de klachten, overlast en gezondheidsproblemen die door de windturbines worden veroorzaakt. Ook heeft hij gronden aangevoerd over de rapportage HUF-beoordeling "wijziging milieuregels windturbines" uit 2009 en de keuze voor het type windturbine in verband met de grondwaterstand. [appellant sub 5] betoogt daarnaast dat de planschade te laag is berekend en ook [appellant sub 3] betoogt dat. [appellant sub 1], de stichting en [appellant sub 5] hebben nog aangevoerd dat de ministers verschillende toezeggingen niet zijn nagekomen, na de vaststelling van het rijksinpassingsplan Windpark N33. Verder betoogt [appellant sub 1] dat een van de exploitanten informatie heeft achtergehouden en [appellant sub 3] dat cluster 1 van het windpark ten onrechte is aangewezen als zoekgebied.
Met deze bezwaren beogen appellanten opnieuw de totstandkoming, inhoud en gevolgen van de vaststelling van het rijksinpassingsplan Windpark N33, waarmee het windpark mogelijk is gemaakt, ter discussie te stellen. Zoals hiervoor onder 7 is overwogen, is dat rijksinpassingsplan in rechte onaantastbaar geworden. Dat betekent dat in deze procedure moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van dat besluit.
15. De Afdeling beoordeelt het bestreden besluit aan de hand van de feiten zoals die zich voordeden ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Dit betekent dat de Afdeling het betoog van [appellant sub 1] over de reactienota notitie Reikwijdte en Detailniveau nieuwe windturbinenormen niet inhoudelijk kan bespreken. Deze reactienota is namelijk gepubliceerd in augustus 2022 en dateert van na het bestreden besluit van 21 maart 2022.
De toepasselijkheid van de Crisis- en herstelwet
16. [appellant sub 1] betoogt dat de ministers ten onrechte de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) hebben toegepast op het besluit, omdat zij zich niet mochten baseren op artikel 9b van de Elektriciteitswet 1998.
16.1. Artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw luidt: "Afdeling 2 is van toepassing op:
a. alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten [...];
[…]"
Bijlage I, categorie 2 (gebiedsontwikkeling en werken van provinciaal of nationaal belang), onder 2.1, luidt:
"ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.5 van de Wet ruimtelijke ordening."
16.2. Het bestreden besluit is genomen krachtens afdeling 3.5 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). Dit betekent dat op grond van artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw, gelezen in samenhang met bijlage I, categorie 2, onder 2.1, van de Chw, toepassing moet worden gegeven aan afdeling 2 van de Chw. Omdat de wet hiertoe verplicht, hebben de ministers dus terecht toepassing gegeven aan de Chw. Het antwoord op de vraag of de ministers het besluit al dan niet op artikel 9b van de Elektriciteitswet 1998 mochten baseren kan daarbij in het midden blijven.
Het betoog slaagt niet.
16.3. Omdat de Chw van toepassing is op het besluit, moet de indiener van een beroep tegen een dergelijk besluit binnen de beroepstermijn alle tegen het besluit bestaande beroepsgronden aanvoeren. In artikel 1.6a van de Chw staat namelijk dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd. Omdat appellanten na afloop van de beroepstermijn geen nieuwe beroepsgronden hebben aangevoerd, zal dit artikel hen niet worden tegengeworpen. Om die reden ziet de Afdeling geen aanleiding om het betoog van [appellant sub 1] te bespreken over de onverbindendheid van artikel 1.6a van de Chw.
Te laat ingediend verweerschrift
17. [appellant sub 1] betoogt dat het verweerschrift te laat is ingediend en daarom buiten beschouwing moet blijven.
17.1. In artikel 8:42, eerste lid, van de Awb, staat dat het bestuursorgaan binnen vier weken na de dag van verzending aan hem van het beroepschrift de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter zendt, en een verweerschrift indient.
17.2. De ministers hebben het verweerschrift verzonden op 31 oktober 2022, terwijl de Afdeling het beroepschrift van [appellant sub 1] op 13 mei 2022 aan de ministers heeft gestuurd. Hoewel de termijn voor het indienen van een verweerschrift is overschreden, is de in artikel 8:42 van de Awb genoemde termijn een termijn van orde (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 26 mei 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1118)). Dat wil zeggen dat in de wet aan overschrijding van deze termijn geen consequenties zijn verbonden. Gelet op het tijdsverloop tussen de verzending van het verweerschrift en de zitting was er genoeg tijd om inhoudelijk op het verweerschrift te reageren, wat [appellant sub 1] ook heeft gedaan. Het betoog slaagt niet.
Bevoegdheid tot wijziging
Geen toezending aan Kamers der Staten Generaal
18. [appellant sub 1] en de stichting betogen dat het bestreden besluit geen rechtskracht heeft gekregen, omdat het ten onrechte niet ter instemming is voorgelegd aan beide Kamers van de Staten-Generaal, zoals is vereist op grond van artikel 3.35, negende lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro).
18.1. De Afdeling overweegt dat toezending aan, en instemming van, beide Kamers van de Staten-Generaal, als bedoeld in artikel 3.35, negende lid, van de Wro, is vereist voor besluiten van de minister tot toepassing van de rijkscoördinatieregeling. Het bestreden besluit is geen besluit als bedoeld in artikel 3.35, negende lid, van de Wro. In dit geval heeft de minister ook geen afzonderlijk besluit tot toepassing van de rijkscoördinatieregeling genomen, waarvoor de instemming van beide Kamers van de Staten-Generaal nodig is.
Het betoog slaagt niet.
Geen nieuwe feiten en omstandigheden (nova)
19. [appellant sub 3] betoogt dat de ministers het inpassingsplan Windpark N33 niet mochten herzien, omdat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden (nova) ten opzichte van de vaststelling van het rijksinpassingsplan Windpark N33. Dit betoog mist feitelijke grondslag, omdat hier geen sprake is van een verzoek om herziening van een rechtelijke uitspraak als bedoeld in artikel 8:119 van de Awb, maar van een ambtshalve wijziging van artikel 4.1.3, onder b, van de regels van het rijksinpassingsplan.
Artikel 7o van het Besluit uitvoering Chw
20. [appellant sub 1], de stichting, [appellant sub 5] en [appellant sub 3] betogen dat de ministers artikel 4.1.3, onder b, van de regels van het inpassingsplan niet konden wijzigen, omdat de in dit artikel opgenomen einddatum van 15 juli 2021 is verstreken.
20.1. Zoals hiervoor is overwogen, is de Chw van toepassing op het bestreden besluit. Uit artikel 2.4, eerste lid, van de Chw volgt dat bij algemene maatregel van bestuur bij wege van experiment kan worden afgeweken van een aantal wettelijke regelingen. Hieraan is onder meer toepassing gegeven in artikel 7o van het Besluit uitvoering Chw. Die bepaling maakt het mogelijk om onder meer voor het windpark N33 aan de exacte locaties van de windturbines voorlopige bestemmingen voor het bouwen en in werking hebben van een windturbine toe te kennen voor een termijn van tussen de 25 en 30 jaar, mits het desbetreffende bestemmingsplan of inpassingsplan wordt vastgesteld voor 15 juli 2021.
20.2. Zoals hiervoor is overwogen, is de Chw van toepassing op het bestreden besluit. Uit artikel 2.4, eerste lid, van de Chw volgt dat bij algemene maatregel van bestuur bij wege van experiment kan worden afgeweken van een aantal wettelijke regelingen. Hieraan is onder meer toepassing gegeven in artikel 7o van het Besluit uitvoering Chw. Die bepaling maakt het mogelijk om onder meer voor het windpark N33 aan de exacte locaties van de windturbines voorlopige bestemmingen voor het bouwen en in werking hebben van een windturbine toe te kennen voor een termijn van tussen de 25 en 30 jaar, mits het desbetreffende bestemmingsplan of inpassingsplan wordt vastgesteld voor 15 juli 2021.
20.3. Dat de in artikel 7o van het Besluit uitvoering Chw genoemde datum was verstreken ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, betekent niet dat de ministers het bestreden besluit niet mochten nemen. Met het bestreden besluit worden geen voorlopige bestemmingen toegekend voor het bouwen en in werking hebben van windturbines, maar wordt uitsluitend de planregel over obstakelverlichting gewijzigd.
Het betoog slaagt niet.
Ontbreken wijzigingsbevoegdheid
21. [appellant sub 1] en de stichting betogen dat het rijksinpassingsplan Windpark N33 geen wijzigingsbevoegdheid bevat waarmee artikel 4.1.3, onder b, van de planregels kan worden gewijzigd. Zij wijzen daarbij op overweging 13.2 van de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:134). 21.1. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 1] en de stichting aldus, dat zij doelen op artikel 3.6, eerste lid, onder a, van de Wro. Dit artikel en de uitspraak waar [appellant sub 1] en de stichting op wijzen gaan over de bevoegdheid van burgemeester en wethouders om een bestemmingsplan te kunnen wijzigen, binnen de bij dat plan te bepalen grenzen. Dat is een andere situatie dan hier aan de orde is. Verder is het vaste rechtspraak van de Afdeling dat een bevoegdheid tot het nemen van een besluit, de bevoegdheid tot intrekking daarvan impliceert. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur vormen daarbij een begrenzing (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 27 september 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3617), onder 18, en van 12 december 2001 (ECLI:NL:RVS:2001:AD7859), onder 2.3.) Als het besluitnemende bestuursorgaan bevoegd is om het besluit in te trekken, dan is het ook bevoegd dat besluit te wijzigen. Het betoog slaagt niet.
Onzorgvuldige voorbereiding
22. [appellant sub 3] betoogt, samengevat, dat de procedure voor de totstandkoming van het bestreden besluit niet zorgvuldig is geweest. Zo hebben de ministers omwonenden onvoldoende geïnformeerd en hebben zij geen reële mogelijkheid tot inspraak geboden. [appellant sub 3] noemt daarbij het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, Aarhus, van 25 juni 1998 (hierna: Verdrag van Aarhus). Hierdoor hebben de ministers haar belangen onvoldoende meegewogen bij de besluitvorming.
22.1. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers het bestreden besluit, in strijd met artikel 3:2 van de Awb, niet met de vereiste zorgvuldigheid hebben voorbereid.
Van belang is dat het bestreden besluit in overeenstemming met de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening is voorbereid, met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb.
Deze regelingen verplichten niet tot het voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpplan bieden van inspraak. Voor zover [appellant sub 3] meent dat er onvoldoende inspraak zou zijn geboden in de fase voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpplan, kan die omstandigheid dus geen gevolgen hebben voor de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
Verder heeft het ontwerpplan ter inzage gelegen tussen 10 september 2021 en 21 oktober 2021, waarmee is voldaan aan de wettelijke vereisten voor de kennisgeving van de terinzagelegging. In de Wro of in een ander wettelijk voorschrift valt geen bepaling aan te wijzen op grond waarvan de ministers in een geval als hier aan de orde verplicht zijn eventuele belanghebbenden persoonlijk in kennis te stellen van de terinzagelegging van een ontwerpplan.
Daarnaast zijn omwonenden in overeenstemming met afdeling 3.4 van de Awb in de gelegenheid gesteld om een zienswijze over het ontwerpplan naar voren te brengen, wat de [appellant sub 3] ook heeft gedaan. De Afdeling heeft al eerder geoordeeld dat de mogelijkheid van het indienen van een zienswijze tegen een ontwerpbesluit een correcte omzetting is van de inspraakverplichtingen die voortvloeien uit het Verdrag van Aarhus (onder 6.2 en 6.3 van de uitspraak van 27 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1702)). [appellant sub 3] heeft niet aangegeven waarom in dit geval met het toepassen van de procedure van afdeling 3.4 Awb niet zou zijn voldaan aan de vereisten over inspraak in artikel 6, vierde en achtste lid, van het Verdrag van Aarhus. De Afdeling stelt vast dat de ministers de zienswijze van [appellant sub 3] hebben beantwoord in de Nota van Antwoord. Dat niet volledig gehoor is gegeven aan haar bezwaren, maakt niet dat de besluitvormingsprocedure onzorgvuldig is verlopen. Het betoog slaagt niet.
Belangenverstrengeling
23. [appellant sub 1], de stichting en [appellant sub 5] betogen dat de ministers bij het nemen van het bestreden besluit hebben gehandeld in strijd met artikel 2:4 van de Awb, dan wel dat zij het besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid hebben voorbereid. Zij voeren aan dat Pondera Consult (hierna: Pondera), het adviesbureau dat de Nota van Antwoord heeft opgesteld, de schijn van belangenverstrengeling tegen zich heeft. Pondera is eerder in de procedure over het rijksinpassingsplan Windpark N33 ingehuurd door de exploitanten om een MER op te stellen, en daarnaast vertegenwoordigt Pondera de exploitanten in planschadeprocedures. Volgens [appellant sub 1] is Pondera mede-eigenaar van de windturbines en ook moet worden getwijfeld aan de deskundigheid van dit bureau, omdat in de Nota van Antwoord over het ontwerpbesluit verschillende fouten staan.
23.1. De Afdeling ziet in de aangevoerde feiten en omstandigheden geen grond voor het oordeel dat zich in dit geval een vorm van belangenverstrengeling heeft voorgedaan, waardoor de ministers vooringenomen waren of het bestreden besluit in strijd met de vereiste zorgvuldigheid hebben voorbereid.
Dat Pondera eerder betrokken is geweest bij het opstellen van het MER voor het rijksinpassingsplan Windpark N33, betekent nog niet dat bij de besluitvorming over de betrokken herziening alleen rekening is gehouden met de belangen van de projectontwikkelaar, of dat in zoverre sprake is geweest van vooringenomenheid. Weliswaar is Pondera betrokken bij het opstellen van de Nota van Antwoord over het ontwerpbesluit, juist vanwege de technische kennis en kennis over het dossier, maar de ministers hebben een eigen beoordeling gemaakt over het bestreden besluit. Dat zij daar geen invulling aan hebben gegeven is niet aannemelijk gemaakt.
Verder heeft [appellant sub 1] met de door hem naar voren gebrachte argumenten geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd waardoor aan de onafhankelijkheid van Pondera moet worden getwijfeld. De enkele omstandigheid dat de Nota van Antwoord verschrijvingen bevat is daarvoor onvoldoende. De stelling dat Pondera mede-eigenaar zou zijn van de turbines is door [appellant sub 1] niet gemotiveerd onderbouwd en door de ministers expliciet weergesproken.
De betogen slagen niet.
Beantwoording zienswijzen
24. [appellant sub 1] betoogt dat de ministers niet op alle onderdelen van zijn zienswijze zijn ingegaan. [appellant sub 2] betoogt dat hij zijn zienswijze niet herkent in de Nota van Antwoord. [appellant sub 5] betoogt dat de beantwoording van de zienswijzen onzorgvuldigheden bevat. Ook [appellant sub 2] heeft daarop gewezen.
24.1. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de ministers de zienswijzen samengevat weergeven. Voor een voldoende motivering is het niet nodig dat op elk argument afzonderlijk wordt ingegaan. Niet is gebleken dat de ministers bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen hebben betrokken. Verder bevat de beantwoording van de zienswijzen weliswaar een aantal onvolkomenheden, zoals onjuiste data, maar de onvolkomenheden waarop [appellant sub 5] en [appellant sub 2] wijzen zijn niet van dien aard, dat alleen al daarom moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid of niet deugdelijk is gemotiveerd.
De betogen slagen niet.
Ontbreken verlichtingsplan
25. [appellant sub 1] en de stichting betogen dat de ministers hebben nagelaten het verlichtingsplan bij het bestreden besluit te voegen, waardoor het onmogelijk is om in detail te bezien of er niet meer dan noodzakelijke hinder wordt veroorzaakt.
25.1. Artikel 3:11, eerste lid, van de Awb verplicht het bestuursorgaan ertoe om het ontwerp van het te nemen besluit ter inzage te leggen, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp.
25.2. De Afdeling overweegt dat het verlichtingsplan niet is opgesteld ten behoeve van het bestreden besluit. Verder is het verlichtingsplan destijds in de beroepsprocedure over het rijksinpassingsplan Windpark N33 overgelegd en ook openbaar raadpleegbaar. Openbare stukken die niet in het kader van het ontwerpbesluit zijn opgesteld, hoeven niet ter inzage te worden gelegd (uitspraak van 16 mei 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW5936), onder 2.2.3) Het betoog slaagt niet.
Onjuiste beroepstermijn in het besluit
26. [appellant sub 2] betoogt dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid, omdat daarin een onjuiste beroepstermijn is genoemd van zes weken vanaf 21 maart 2022.
26.1. Dit betoog mist feitelijke grondslag. In het bestreden besluit staat dat binnen zes weken na bekendmaking van het besluit beroep kan worden ingediend bij de Afdeling. Het besluit is bekendgemaakt in de Staatscourant van 7 april 2022. Dit betekent dat de beroepstermijn is aangevangen op 8 april 2022 en niet op 21 maart 2022, de datum van het besluit, zoals [appellant sub 2] veronderstelt.
Tijdelijke overbruggingsregeling windturbineparken
27. [appellant sub 1] en de stichting betogen dat de ministers met het nemen van het bestreden besluit een rechtsvacuüm hebben gecreëerd, omdat de windturbinenormen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling, noch de normen uit het Besluit van 3 mei 2022 tot wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer en enkele besluiten op grond van de Omgevingswet in verband met jurisprudentie over windturbineparken (hierna: tijdelijke overbruggingsregeling windturbineparken) van toepassing zijn op het windpark N33. [appellant sub 1] wijst op artikel 3.15b van de tijdelijke overbruggingsregeling windturbineparken, waarin staat dat de regeling niet van toepassing is op windparken waarvan het plan na 30 juni 2021 is gewijzigd.
27.1. De Afdeling stelt vast dat de tijdelijke overbruggingsregeling windturbineparken dateert van 3 mei 2022 en is gepubliceerd op 13 mei 2022, dus na het bestreden besluit van 21 maart 2022. Voor zover de overbruggingsregeling vanwege het bestreden besluit op het windpark N33 niet van toepassing zou zijn, is dat geen aspect waar de ministers bij het nemen van het bestreden besluit rekening mee konden houden.
Het betoog slaagt niet.
Geen noodzaak tot aanpassing
28. [appellant sub 1], de stichting en [appellant sub 5] betogen dat de ministers er bij de besluitvorming ten onrechte vanuit zijn gegaan dat het voeren van obstakelverlichting verplicht is. Volgens hen is slechts sprake van internationale aanbevelingen, die niet zijn vastgelegd in nationale wet- of regelgeving. Het Informatieblad van 30 september 2016, waar de ministers zich op baseren, is volgens hen niet bindend en bovendien is op 16 juni 2020 een hernieuwd informatieblad gepubliceerd.
28.1. Naar het oordeel van de Afdeling hebben de ministers zich terecht op het standpunt gesteld dat het besluit moet strekken tot een goede ruimtelijke ordening en dat het belang van de luchtvaartveiligheid daarbij moet worden afgewogen. Om die afweging te kunnen maken is aangesloten bij het Informatieblad, waarin een uitwerking is opgenomen van de internationale burgerluchtvaarteisen uit het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart van 7 december 1944 (Trb. 1959, 45) en de richtlijnen van de International Civil Aviation Organisation (ICAO). In artikel 3 van het Informatieblad staat dat de windturbines van het windpark moeten worden voorzien van obstakellichten en -markering. Volgens de ministers is het onvermijdelijk dat omwonenden enige mate van hinder ondervinden van de obstakelverlichting, maar komt aan het belang van de luchtvaartveiligheid een groter gewicht toe. Dat belang houdt bovendien verband met het belang van de omwonenden. De Afdeling ziet in wat [appellant sub 1], de stichting en [appellant sub 5] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de ministers niet een zwaarder gewicht hebben kunnen toekennen aan het belang van de toepassing van obstakelverlichting uit een oogpunt van de luchtvaartveiligheid, dan aan het belang van omwonenden bij het gevrijwaard blijven van hinder. Daarbij weegt de Afdeling mee dat niet aannemelijk is geworden dat wit flitsende verlichting overdag zorgt voor een zodanig onevenredig nadeel voor [appellant sub 1], de stichting en [appellant sub 5] dat de ministers van het voorschrijven daarvan, ondank de daarmee gediende luchtvaartveiligheid, hadden moeten afzien.
De ministers hebben verder toegelicht dat bij het nemen van het bestreden besluit rekening is gehouden met het op dat moment geldende informatieblad van 16 juni 2020. De Afdeling ziet geen reden om te twijfelen aan het standpunt van de ministers dat zij de meest recente versie van het informatieblad bij de beoordeling hebben betrokken.
De betogen slagen niet.
Bevoegdheid ILT
29. [appellant sub 1] en de stichting betogen dat in artikel 4.1.3, onder b, van de planregels de bevoegdheid om verlichtingsplannen goed te keuren, ten onrechte wordt opgedragen aan de ILT. Zij menen dat het toebedelen van die bevoegdheid in strijd is met het verbod van détournement de procédure.
29.1. Dit betoog van [appellant sub 1] en de stichting mist feitelijke grondslag. In artikel 4.1.3, onder b, van de planregels is geen bevoegdheid tot goedkeuring van het verlichtingsplan aan de ILT gegeven, maar is geregeld dat het windpark in gebruik mag worden genomen en gehouden als de obstakelverlichting op de turbines gerealiseerd is, conform een door ILT goedgekeurd verlichtingsplan.
Naderingsdetectie
30. Volgens [appellant sub 1], de stichting, [appellant sub 5] en [appellant sub 3] hadden de ministers obstakelverlichting op basis van naderingsdetectie moeten voorschrijven, omdat het informatieblad van 16 juni 2020 deze mogelijkheid biedt. Volgens [appellant sub 5] geven de ministers ten onrechte geen garantie dat er op korte termijn een oplossing komt voor de lichtoverlast van windpark N33.
30.1. De ministers hebben toegelicht dat zij, mede met het oog op mogelijke benutting van nieuwe technische innovaties, in artikel 4.1.3, onder b, van de planregels alleen een verwijzing naar het verlichtingsplan op hebben genomen. De gekozen formulering van de planregeling maakt het mogelijk om de uitvoering van de verlichting te wijzigen, door wijziging en goedkeuring van het verlichtingsplan. Hierdoor kan in de toekomst gebruik worden gemaakt van technische innovaties die de hinder voor omwonenden verder kunnen beperken, zonder dat daarvoor een nieuwe wijziging van het inpassingsplan nodig is. Een voorbeeld van zo’n technische innovatie is de door appellanten gewenste naderingsdetectie, waarbij de verlichting alleen wordt ingeschakeld op het moment dat er luchtvaartuigen naderen. Het dwingend voorschrijven van een bepaalde techniek - zoals de gewenste naderingsdetectie - in het bestreden besluit, vinden de ministers niet gewenst, omdat daarmee niet gemakkelijk kan worden geanticipeerd op nieuwe, voor omwonenden minder hindergevende, technieken. De Afdeling vindt deze door de ministers gemaakte keuze niet onredelijk. Daarbij weegt de Afdeling mee dat, zoals ook onder 28.1 van deze uitspraak is overwogen, niet aannemelijk is geworden dat de met het bestreden besluit mogelijk gemaakte wit flitsende verlichting in de dagperiode, zorgt voor onevenredig nadeel voor appellanten. Overigens hebben de exploitanten op de zitting te kennen hebben gegeven dat zij voornemens zijn om naderingsdetectie te gaan toepassen voor het windpark N33, en dat zij de mogelijkheden hiervoor onderzoeken.
Het betoog slaagt niet.
Zorgplicht in artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit
31. [appellant sub 1] en de stichting betogen dat de ministers ten onrechte geen gevolg hebben gegeven aan de zorgplichtbepaling in artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit.
31.1. Uit artikel 2.1, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, onder h, van het Activiteitenbesluit, zoals die golden ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, volgt dat de drijver van de inrichting - dus: de exploitanten van Windpark N33 - lichthinder dient te voorkomen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, tot een aanvaardbaar niveau moet beperken. Deze bepaling richt zich niet tot de ministers. Bij overtreding van de zorgplicht zijn de ministers evenmin het bevoegd gezag tot handhaving. Er is dan ook geen enkel verband tussen deze zorgplichtbepaling en het bestreden besluit.
Het betoog slaagt niet.
Exceptieve toetsing van het rijksinpassingsplan Windpark N33
32. [appellant sub 1] betoogt dat het rijksinpassingsplan Windpark N33 een hogere regeling is, die exceptief moet worden getoetst.
32.1. De Afdeling overweegt dat, bij wijze van exceptieve toetsing, de gelding van toepasselijke planregels aan de orde kan worden gesteld, bijvoorbeeld in een procedure die is gericht tegen een besluit over de verlening van een omgevingsvergunning (uitspraak van 14 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3339)). Een exceptieve toetsing van de planregels van het rijksinpassingsplan Windpark N33 kan in deze procedure niet aan de orde zijn, alleen al niet omdat het rijksinpassingsplan geen bepalingen bevat die bij het nemen van het bestreden besluit zijn toegepast, of waarbij aansluiting is gezocht. Het betoog slaagt niet.
Vertrouwensbeginsel
33. [appellant sub 1], de stichting en [appellant sub 5] betogen dat de ministers in strijd hebben gehandeld met het vertrouwensbeginsel. In de Nota van Antwoord over het voorontwerpbesluit hebben zij namelijk de toezegging gedaan dat de ervaren geluidoverlast wordt weggenomen of tot een aanvaardbaar niveau wordt teruggebracht, terwijl in de Nota van Antwoord over het ontwerpbesluit staat dat geluid geen onderdeel uitmaakt van de besluitvorming.
33.1. Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.
33.2. De Afdeling is van oordeel dat [appellant sub 1], de stichting en [appellant sub 5] niet aannemelijk hebben gemaakt dat de ministers een toezegging hebben gedaan waaruit zij in de gegeven omstandigheden konden en mochten afleiden dat de ministers met het bestreden besluit de door hen ervaren geluidsoverlast zouden wegnemen of beperken. Weliswaar hebben zij erop gewezen dat de ministers in de Nota van Antwoord op het voorontwerp hebben erkend dat omwonenden geluidsoverlast ervaren en die overlast naar verwachting op korte termijn kan worden weggenomen of tot een minimum kan worden teruggebracht, maar daaraan konden [appellant sub 1], de stichting en [appellant sub 5] niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat de geluidsituatie onderdeel zou zijn van het bestreden besluit. Op dezelfde pagina van de Nota van Antwoord over het voorontwerpbesluit staat immers dat onder 2. en 3. van die nota wordt ingegaan op de maatregelen die kunnen worden genomen om, onder meer, hinder vanwege geluid van windturbines tegen te gaan, maar dat dit los staat van de partiële herziening van het inpassingsplan die uitsluitend gaat over de planregel over obstakelverlichting.
Het betoog slaagt niet.
Overschrijding van de redelijke termijn?
34. Op de zitting heeft [appellant sub 1] een verzoek ingediend om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
34.1. In artikel 6, eerste lid, van het EVRM is bepaald dat een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. Met het bestreden besluit is ook een beslissing genomen over de burgerlijke rechten en verplichtingen van [appellant sub 1], als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
Voor een zaak die door de Afdeling zonder voorafgaande bezwaarfase in eerste en enige aanleg wordt behandeld, is het uitgangspunt dat binnen een termijn van twee jaar uitspraak moet zijn gedaan. De termijn begint met het instellen van het beroep, maar wanneer tijdens de behandeling van een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag alsnog een reëel besluit wordt genomen waartegen een beroep van rechtswege ontstaat, gaat de Afdeling ervan uit dat de termijn aanvangt op de dag waarop het beroep van rechtswege is ontstaan (uitspraak van 19 juli 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2757), onder 2). Die laatste situatie is in dit geval aan de orde met het besluit van 21 maart 2022. Tot aan de uitspraak van de Afdeling van vandaag heeft de procedure minder dan twee jaar geduurd, zodat niet kan worden geoordeeld dat daarmee de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden. Het verzoek van [appellant sub 1] om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. Conclusie
35. Zoals hiervoor onder 6 is overwogen is het beroep van [appellant sub 1] tegen het niet tijdig nemen van een besluit over de partiële herziening van het rijksinpassingsplan Windpark N33 niet-ontvankelijk.
36. De beroepen tegen het besluit van 21 maart 2022 tot vaststelling van de partiële herziening van het rijksinpassingsplan Windpark N33 zijn ongegrond.
37. De ministers hoeven geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] tegen het niet tijdig nemen van een besluit over de partiële herziening van het rijksinpassingsplan "Windpark N33", niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], Stichting Platform Tegenwind N33 en [appellant sub 5], tegen het besluit van 21 maart 2022 tot vaststelling van de partiële herziening van het rijksinpassingsplan Windpark N33, ongegrond;
III. wijst het verzoek van [appellant sub 1] om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, en mr. G.O. van Veldhuizen en mr. M.M. Kaajan, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Kemerink op Schiphorst-Hofman, griffier.
w.g. Knol
voorzitter
w.g. Kemerink op Schiphorst-Hofman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2024
933
BIJLAGE
Verdrag betreffende de Europese Unie
Artikel 4 luidt:
"(…)
3. Krachtens het beginsel van loyale samenwerking respecteren de Unie en de lidstaten elkaar en steunen zij elkaar bij de vervulling van de taken die uit de Verdragen voortvloeien.
De lidstaten treffen alle algemene en bijzondere maatregelen die geschikt zijn om de nakoming van de uit de Verdragen of uit de handelingen van de instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren.
De lidstaten vergemakkelijken de vervulling van de taak van de Unie en onthouden zich van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie in gevaar kunnen brengen."
Verdrag van Aarhus.
Artikel 6 luidt:
"(…)
2. Het betrokken publiek wordt, bij openbare bekendmaking of, indien van toepassing, individueel, vroegtijdig in een milieu-besluitvormingsprocedure, en op adequate, tijdige en doeltreffende wijze, geïnformeerd over onder meer
a. de voorgestelde activiteit en de aanvraag waarover een besluit zal worden genomen;
b. de aard van mogelijke besluiten of het ontwerp-besluit;
c. de voor de besluitvorming verantwoordelijke overheidsinstantie;
d. de beoogde procedure, met inbegrip van, in de gevallen waarin deze informatie kan worden verstrekt:
i. de aanvang van de procedure;
ii. de mogelijkheden voor inspraak van het publiek;iii.de tijd en plaats van een beoogde openbare hoorzitting;
iv. een aanduiding van de overheidsinstantie waarvan relevante informatie kan worden verkregen en waarbij de relevante informatie voor het publiek ter inzage is gelegd;
v. een aanduiding van de betreffende overheidsinstantie of enig ander officieel lichaam waarbij opmerkingen of vragen kunnen worden ingediend en van het tijdschema voor het doorgeven van opmerkingen of vragen; en
vi. een aanduiding van welke voor de voorgestelde activiteit relevante milieu-informatie beschikbaar is; en
e. het feit dat de activiteit voorwerp is van een nationale of grensoverschrijdende milieu-effectrapportage.
(…)
4. Elke Partij voorziet in vroegtijdige inspraak, wanneer alle opties open zijn en doeltreffende inspraak kan plaatsvinden.
(…)
8. Elke Partij waarborgt dat in het besluit naar behoren rekening wordt gehouden met het resultaat van de inspraak.
(…)"
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 2:4 luidt:
"1. Het bestuursorgaan vervult zijn taak zonder vooringenomenheid.
2. Het bestuursorgaan waakt ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden."
Artikel 3:2 luidt:
"Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen."
Artikel 3:11 luidt:
"1. Het bestuursorgaan legt het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage, met uitzondering van stukken waarvoor bij wettelijk voorschrift mededeling op de in artikel 12 van de Bekendmakingswet bepaalde wijze is voorgeschreven.
2. Artikel 5.1 van de Wet open overheid is van overeenkomstige toepassing. Indien op grond daarvan bepaalde stukken niet ter inzage worden gelegd, wordt daarvan mededeling gedaan.
3. De stukken liggen ter inzage gedurende de in artikel 3:16, eerste lid, bedoelde termijn."
Artikel 3:46 luidt:
"Een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering."
Artikel 6:20, derde lid, luidt:
"Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt."
Artikel 8:119 luidt:
"1. De bestuursrechter kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
(…)".
Wet ruimtelijke ordening
Artikel 3.6 luidt:
"1. Bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels:
a. burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen;
(…)".
Artikel 3.35 luidt:
"(…)
9. Een besluit als bedoeld in de aanhef van het eerste lid, wordt toegezonden aan de beide Kamers der Staten-Generaal. Aan het besluit wordt geen uitvoering gegeven dan nadat beide Kamers daarmee hebben ingestemd. Met het besluit wordt geacht te zijn ingestemd indien geen van beide Kamers binnen vier weken na de toezending van dat besluit een besluit heeft genomen omtrent de behandeling daarvan."
Crisis en herstelwet
Artikel 1.6a luidt:
"Na afloop van de termijn voor het instellen van beroep kunnen geen beroepsgronden meer worden aangevoerd."
Artikel 2.4 luidt:
"1.Bij algemene maatregel van bestuur op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Minister of Onze Ministers wie het mede aangaat, kan, met inachtneming van internationaalrechtelijke verplichtingen, op verzoek van een bestuursorgaan, bij wege van experiment worden afgeweken van het bepaalde bij of krachtens:
a. de Elektriciteitswet 1998 voor zover dat geen gevolgen heeft voor de opbrengst van de energiebelasting, bedoeld in de Wet belastingen op milieugrondslag;
b. artikel 9.1, eerste lid, van de Erfgoedwet, voor zover het betreft hoofdstuk II, paragraaf 2, met uitzondering van artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988;
c. de Gaswet, met dien verstande dat de taken die bij of krachtens die wet aan een netbeheerder zijn opgedragen niet worden gewijzigd;
d. de Huisvestingswet 2014;
e. de Leegstandwet;
f. de Warmtewet;
g. de Waterwet, met uitzondering van hoofdstuk 5, artikel 6.5, aanhef en onder c, juncto paragraaf 2 van hoofdstuk 6;
h. de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
i. de Wet ammoniak en veehouderij;
j. de Wet bodembescherming;
k. de Wet geluidhinder;
l. de Wet geurhinder en veehouderij;
m. de Wet inzake de luchtverontreiniging;
n. de Wet milieubeheer met uitzondering van artikel 5.2b en de artikelen 5.7 tot en met 5.15 en 5.17 tot en met 5.24, met dien verstande dat afwijkingen van de artikelen 5.6 en 5.16 geen gevolgen hebben voor de aanleg, het gebruik, de instandhouding, de verbetering of de vernieuwing van wegen in beheer bij het Rijk;
o. de Wet ruimtelijke ordening;
p. de Woningwet.
2. Er kan uitsluitend toepassing worden gegeven aan het eerste lid indien het experiment bijdraagt aan duurzame ontwikkeling en
a. het experiment bijdraagt aan innovatieve ontwikkelingen; of
b. uitvoering van het experiment bijdraagt aan het versterken van de economische structuur.
3. Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, wordt bepaald:
a. welke afwijking of afwijkingen van de betrokken in het eerste lid genoemde wet of wetten is of zijn toegestaan;
b. de ten hoogste toegestane tijdsduur van die afwijking of afwijkingen, en
c. de wijze waarop wordt vastgesteld of een afwijking aan haar doel beantwoordt, en of de tijdsduur daarvan aanpassing behoeft.
4. Bij algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, kan worden bepaald:
a. aan welke eisen een verzoek voor een afwijking van de in het eerste lid genoemde wetten voldoet;
b.in welke situaties afwijkingen van de in het eerste lid genoemde wetten zijn toegestaan.
5. Bij regeling van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Minister of Onze Ministers wie het mede aangaat, kan het toepassingsbereik van in de algemene maatregel van bestuur geregelde experimenten worden uitgebreid door daarvoor nieuwe gebieden en projecten aan te wijzen. Daarbij wordt de ten hoogste toegestane tijdsduur van de afwijking of afwijkingen aangegeven."
Elektriciteitswet 1998
Artikel 9b luidt:
"1. De procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet ruimtelijke ordening, is van toepassing op de aanleg en uitbreiding van:
a. een productie-installatie, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net, met een capaciteit van ten minste 100 MW, indien het betreft een installatie voor de opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie;
b. een productie-installatie, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net, met een capaciteit van ten minste 50 MW, indien het betreft een installatie voor de opwekking van duurzame elektriciteit anders dan met behulp van windenergie;
c. een productie-installatie, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net, met een capaciteit van ten minste 500 MW, indien het betreft een installatie voor de opwekking van andere dan duurzame elektriciteit.
(…)".
Activiteitenbesluit Milieubeheer
Artikel 2.1 luidt:
"1.Degene die een inrichting drijft en weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door het in werking zijn dan wel het al dan niet tijdelijk buiten werking stellen van de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, voorkomt die gevolgen of beperkt die voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd.
2. Onder het voorkomen of beperken van het ontstaan van nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan:
(…)
h. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van lichthinder;
(…)".
Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet
Artikel 7o luidt:
"1. Dit artikel is van toepassing op bestemmingsplannen als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening en inpassingsplannen als bedoeld in artikel 3.26 respectievelijk artikel 3.28 van de Wet ruimtelijke ordening voor de door provinciale staten van de provincie Groningen aangewezen concentratiegebieden voor de realisering van windturbineparken en voor Windpark Fryslân en Windpark De Drentse Monden en Oostermoer. In deze gebieden kunnen aan gronden voorlopige bestemmingen voor het bouwen en in werking hebben van een windturbine voor een termijn van tussen de vijfentwintig en dertig jaar worden toegekend aan de exacte locaties van de windturbines, mits deze worden vastgesteld voor 15 juli 2021.
(…)"