202307125/1/R4.
Datum uitspraak: 25 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in Den Haag,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2023 heeft het college zijn beslissing om op 21 juni 2023 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 199,57, voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 10 oktober 2023 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2024, waar het college, vertegenwoordigd door mr. F. van Ommeren, is verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 21 juni 2023 is aangetroffen naast een aangewezen inzamelvoorziening ter plaatse van Nassauplein nr. 20. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat zijn naam- en adresgegevens op een adreslabel op de doos zijn aangetroffen.
2. [appellant] voert aan zeker te weten dat hij de doos niet verkeerd heeft aangeboden en dat hij ten onrechte als overtreder is aangemerkt. [appellant] vermoedt dat de doos bij het weggooien klem is gaan zitten in de vuilcontainer en vervolgens door iemand anders eruit gehaald is. [appellant] stelt dat als hij had gemerkt dat de doos klem zou zitten, hij de doos uit de vuilcontainer zou hebben gehaald en weer mee zou hebben genomen.
2.1. Artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt: "De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."
Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Awb wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
2.2. Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden, mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:365, is op grond van dit bewijsvermoeden de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is dat wat betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan dan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan toepassing van het bewijsvermoeden. 2.3. Door het adreslabel met daarop de naam- en adresgegevens van [appellant] is de doos tot hem te herleiden. Dat betekent dat het college zonder nader onderzoek te verrichten mag aannemen dat [appellant] de overtreder is, tenzij dat wat [appellant] aanvoert reden geeft om aan dit bewijsvermoeden te twijfelen.
2.4. De enkele stelling van [appellant] dat hij zeker weet dat hij de doos niet verkeerd heeft aangeboden en zijn enkele vermoeden dat de doos is vast komen te zitten in de inzamelvoorziening, vervolgens door iemand anders eruit is gehaald en naast de inzamelvoorziening is geplaatst, zijn onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van het bewijsvermoeden.
Het betoog faalt.
3. [appellant] wijst er, aan de hand van een aantal foto’s, op dat hij ook andere dozen naast de inzamelvoorziening heeft aangetroffen en vraagt zich af of ten aanzien van deze dozen ook spoedeisende bestuursdwang is toegepast.
3.1. Voor zover [appellant] hiermee stelt dat het college willekeurig en in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt, is er geen grond voor dat oordeel. Het college heeft toegelicht dat het op dezelfde wijze handhavend optreedt tegen alle verkeerd aangeboden huisvuil. Er is geen aanleiding om aan deze toelichting te twijfelen. Het enkel overleggen van een aantal foto’s van verkeerd aangeboden huishoudelijke afvalstoffen is daarvoor niet voldoende. Het betoog faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.M. Kaajan, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.F. Kilicoglu, griffier.
w.g. Kaajan
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kilicoglu
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2024
947