ECLI:NL:RVS:2024:3891

Raad van State

Datum uitspraak
27 september 2024
Publicatiedatum
26 september 2024
Zaaknummer
202400489/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. den Heyer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel voor vreemdeling met Syrische nationaliteit

In deze zaak heeft de Raad van State op 27 september 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 januari 2024. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, gedaan op 13 december 2023. De vreemdeling, die de Syrische nationaliteit heeft, had asiel aangevraagd vanwege de onveilige situatie in Syrië. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, waarop de staatssecretaris hoger beroep instelde.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het beleid voor teruggekeerde Syriërs onredelijk was. De minister had in zijn besluitvorming de individuele omstandigheden van de vreemdeling in acht genomen en gemotiveerd dat er geen reëel risico op ernstige schade bestond bij terugkeer naar Syrië. De vreemdeling had eerder in Syrië verbleven zonder substantiële problemen en zijn vrees voor vervolging was onvoldoende onderbouwd. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, waarmee de afwijzing van de verblijfsvergunning in stand bleef.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de vreemdeling om aannemelijk te maken dat hij bij terugkeer naar Syrië een reëel risico loopt op ernstige schade. De minister had terecht gesteld dat de vreemdeling niet had aangetoond dat zijn terugkeer naar Syrië een reëel risico op vervolging met zich meebracht, en dat zijn eerdere terugkeer zonder problemen relevant was voor de beoordeling van zijn asielaanvraag.

Uitspraak

202400489/1/V2.
Datum uitspraak: 27 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 januari 2024 in zaak nr. NL23.39277 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 13 december 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 15 januari 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Yousef, advocaat in Rijswijk, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       De vreemdeling heeft de Syrische nationaliteit en heeft asiel aangevraagd vanwege de algemene veiligheidssituatie in Syrië. Hij is in 2013 gevlucht vanuit Syrië naar Saoedi-Arabië en heeft daar gewoond met zijn gezin. De vreemdeling is in november 2019 teruggekeerd naar Syrië en heeft daar verbleven tot 24 maart 2021. Vervolgens is hij naar Europa gereisd. Zijn asielaanvraag is behandeld onder het beleid voor zogenoemde teruggekeerde Syriërs. In hoger beroep is in geschil of dit beleid kennelijk onredelijk is, en of in het besluit deugdelijk is gemotiveerd dat in het geval van de vreemdeling zich geen individuele feiten en omstandigheden voordoen die erop wijzen dat hij bij terugkeer naar Syrië een reëel risico op ernstige schade loopt.
2.       In de eerste grief klaagt de minister terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beleid voor teruggekeerde Syriërs onredelijk is, voor zover daarin wordt bepaald dat het algemene uitgangspunt dat bij Syrische asielzoekers een reëel risico op ernstige schade wordt aangenomen, niet meer geldt als gebleken is dat een vreemdeling eerder is teruggekeerd naar Syrië en daarbij geen substantiële problemen heeft ondervonden. In de uitspraak van 14 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3175, heeft de Afdeling geoordeeld dat de minister in zijn beleid, neergelegd in paragraaf C7/33.4.4 van de Vc 2000 ten tijde van belang, uitgaat van een juiste bewijslastverdeling in de individuele beoordeling van het reële risico op ernstige schade voor vreemdelingen met de Syrische nationaliteit die na een eerder vertrek uit Syrië opnieuw naar en van dat land zijn gereisd, de zogenoemde teruggekeerde Syriërs. Dit betekent dat de eerste grief slaagt.
3.       In de tweede grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat uit individuele feiten en omstandigheden is gebleken dat de vreemdeling bij terugkeer naar Syrië geen reëel risico loopt op ernstige schade.
3.1.    Gelet op het slagen van de eerste grief voert de minister in de eerste plaats terecht aan dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij in het geval van terugkeer naar Syrië een gegronde vrees voor vervolging heeft, dan wel een reëel risico loopt op ernstige schade. De minister betoogt terecht dat hij zijn standpunt dat de vreemdeling hierin niet is geslaagd, van een deugdelijke motivering heeft voorzien. De minister is in zijn besluitvorming ingegaan op de individuele omstandigheden van de vreemdeling, in het bijzonder rondom zijn terugkeer, en heeft hierbij gebruikgemaakt van de factoren genoemd in het externe informatiebericht 2023/19. Vergelijk voormelde uitspraak van de Afdeling, onder 3.3, 4.2 en 4.3. De minister heeft daarbij niet ten onrechte het standpunt ingenomen dat de terugkeer van de vreemdeling vrijwillig is geweest. Dat de vreemdeling terugkeerde om te kijken hoe het met zijn bedrijf was en dat bedrijf wilde verkopen, neemt niet weg dat hij zelf de afweging heeft gemaakt om terug te gaan en de risico’s daarbij te aanvaarden. Verder heeft de minister relevantie mogen toedichten aan het ontbreken van persoonlijke problemen van de vreemdeling gedurende zijn verblijf van ongeveer anderhalf jaar na zijn terugkeer in Syrië, behalve het moeten betalen van een geldbedrag bij het passeren van controleposten. De enkele stelling van de vreemdeling dat hij nu geen geld meer zou hebben voor deze betalingen, heeft de minister onvoldoende mogen achten om aan te nemen dat terugkeer voor hem nu wel een reëel risico op ernstige schade zou inhouden. Verder heeft de minister niet ten onrechte in zijn beoordeling betrokken dat de vreemdeling op diverse momenten in contact is geweest met de Syrische autoriteiten, zonder dat hij hierbij problemen heeft ervaren. Naast het feit dat de vreemdeling herhaaldelijk controleposten heeft gepasseerd, heeft hij namelijk verbleven in regeringsgebied, heeft hij een rijbewijs aangevraagd en verkregen en is hij ook legaal, op vertoon van zijn eigen paspoort, het land in- en uitgereisd. De vreemdeling heeft verder aangevoerd dat hij vreest om gearresteerd te worden door de Syrische autoriteiten, omdat zijn meerderjarige zoons en pleegzoon, die in Saoedi-Arabië verblijven, dienstplichtig zijn. De minister heeft in het besluit hierover terecht tegengeworpen dat de vrees van de vreemdeling dat hij hierom in de negatieve aandacht zou kunnen komen te staan, slechts op zijn eigen vermoedens steunt en onvoldoende op objectief verifieerbare feiten en omstandigheden. De minister heeft in aanvulling hierop, ter ondersteuning van zijn grief, ook gewezen op een passage uit het rapport van het EUAA van oktober 2023, ‘Syria - Country Focus’, waarin staat dat kwesties gerelateerd aan de militaire dienstplicht, waaronder het ontwijken van de dienstplicht, momenteel niet leiden tot directe represailles voor familieleden. Hieruit volgt dat de minister in de besluitvorming niet alleen heeft beoordeeld of de vreemdeling herhaaldelijk naar Syrië is teruggekeerd en daar zonder problemen heeft verbleven, maar ook of hij, gelet op zijn individuele omstandigheden, bezien tegen de achtergrond van de algemene veiligheidssituatie in Syrië, geen reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer.
3.2.    Gelet op het voorgaande heeft de minister, anders dan de rechtbank heeft overwogen, deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gelet op zijn individuele omstandigheden bij terugkeer naar Syrië een reëel risico op ernstige schade loopt. De grief slaagt.
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
5.       De vreemdeling voert in beroep tevergeefs aan dat de minister ten onrechte zijn aanvraag heeft afgewezen als kennelijk ongegrond, op grond van het feit dat hij zonder gegronde reden niet onmiddellijk na aankomst in Nederland zijn wens om internationale bescherming kenbaar heeft gemaakt (artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000). De minister stelt zich niet ten onrechte op het standpunt dat de stelling van de vreemdeling dat hij moe was en op leeftijd is, geen verschonende omstandigheid is voor het feit dat de vreemdeling op 13 mei 2022 Nederland is ingereisd en pas op 16 mei 2022 zijn asielaanvraag heeft ingediend.
6.       Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 januari 2024 in zaak nr. NL23.39277;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. den Heyer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van L.W. Lagaaij LLM, griffier.
w.g. Den Heyer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Lagaaij
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2024
936