ECLI:NL:RVS:2024:3895
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 23 juni 2023 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling had eerder een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke op 30 juni 2020 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. Na een ongegrond verklaard bezwaar op 8 december 2022, heeft de vreemdeling de zaak aan de rechter voorgelegd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de belangenafweging niet onterecht in het nadeel van de vreemdeling had laten uitvallen. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Stoetzer-van Esch, heeft hoger beroep ingesteld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 27 september 2024 uitspraak gedaan. De rechtbank had in haar uitspraak geoordeeld dat er geen familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestond tussen de vreemdeling en haar referent. De minister had zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid waren, waardoor een belangenafweging niet nodig was. De Afdeling heeft de grieven van de vreemdeling niet gegrond verklaard en het hoger beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.