202402747/1/V6.
Datum uitspraak: 2 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 maart 2024 in zaak nr. 23/2506 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2023 heeft de minister een aanvraag van [appellant] om op enige wijze zijn overkomst naar Nederland te faciliteren, afgewezen.
Tegen dit besluit heeft [appellant] met toepassing van artikel 7:1a van de Awb rechtstreeks beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij uitspraak van 20 maart 2024 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.L.M. Stieger, advocaat ten Den Bosch, hoger beroep ingesteld.
Met toestemming van partijen is een onderzoek op een zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1. [appellant] heeft de Afghaanse nationaliteit en verblijft in Afghanistan. Op 12 december 2022 heeft hij de minister gevraagd om hem en zijn gezin vanuit Afghanistan naar Nederland over te brengen. [appellant] stelt dat hij heeft gewerkt als tolk van de ‘Afghan Security Guard’ (hierna: ASG) voor de Nederlandse krijgsmacht in Uruzgan, Afghanistan.
De minister heeft het verzoek afgewezen, omdat [appellant] niet valt onder de bij de brief van 11 oktober 2021 getroffen speciale voorziening (Kamerstukken II 2021/22, 27 925, nr. 860; hierna: de Kamerbrief).
Database
2. De gronden die [appellant] aanvoert over de speciale voorziening, gaan over een rechtsvraag die de Afdeling eerder heeft beantwoord (zie de uitspraak van 14 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3298, onder 2.2, over het begrip data). Wat [appellant] aanvoert, biedt geen reden om hierover in dit geval anders te oordelen. Gelijkheidsbeginsel
3. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte impliciet overwogen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, omdat degenen die hebben gewerkt in het kader van de Nederlandse missie in Afghanistan en die wel zijn geëvacueerd, zich uiterlijk op 11 oktober 2021 hebben gemeld. Hij voert aan dat niet valt in te zien waarom een dergelijk willekeurig tijdstip en zodanig korte termijn het beroep op het gelijkheidsbeginsel doen falen, vooral gezien de omstandigheden waaronder hij en andere evacués zijn komen te verkeren na de machtsomwenteling in Afghanistan.
Ook heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het beroep op overmacht zou falen, omdat het om buitenwettelijk begunstigend beleid gaat en de minister daarbij veel ruimte toekomt, aldus [appellant].
3.1. Anders dan [appellant] suggereert, heeft hij in beroep geen beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en evenmin op overmacht. De rechtbank kan daarom niet hebben overwogen, ook niet impliciet, dat dit beroep faalt.
3.2. Voor zover [appellant] in hoger beroep een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel en overmacht, overweegt de Afdeling het volgende.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is het stellen van 11 oktober 2021 als uiterste datum waarvoor een melding of hulpverzoek moet zijn gedaan, niet onredelijk. Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2160, onder 2.2. Dat de andere evacués zich wel uiterlijk op 11 oktober 2021 hebben gemeld, is dan ook een doorslaggevend verschil, omdat deze datum nu juist bepalend is voor het antwoord op de vraag of een verzoeker onder de speciale voorziening valt of niet. Het gaat dan ook niet om gelijke gevallen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718, onder 4.2 en 4.3, volgt dat het in de Kamerbrief neergelegde beleid niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, maar dat zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan de minister niet strikt mag vasthouden aan dat beleid. Uit de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1507, onder 7, volgt dat zich daarbij bijzondere omstandigheden kunnen voordoen waarin in voorkomende gevallen aanleiding moet worden gezien voor het oordeel dat de afwijzing onevenredig is. [appellant] stelt te zijn ondergedoken voor de Taliban. Hoewel [appellant] en zijn gezin zich in een moeilijke situatie bevinden, is dit op zichzelf geen bijzondere omstandigheid die maakt dat de afwijzing in dit geval onevenredig is. [appellant] onderscheidt zich in dat opzicht namelijk niet van andere ASG-medewerkers die ook een verzoek om overbrenging hebben ingediend. De betogen slagen niet.
Gevaar
4. De gronden die [appellant] aanvoert over het gevaar dat hij loopt, gaan over een rechtsvraag die de Afdeling eerder heeft beantwoord (zie de uitspraak van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718, onder 4.2, en 10 april 2024, onder 7.1). Wat [appellant] aanvoert, biedt geen reden om hierover in dit geval anders te oordelen. Handelwijze
5. De gronden die [appellant] aanvoert over de handelwijze van de minister en de invulling die hij aan de motie van het lid Belhaj c.s. (Kamerstuk 27 925, nr. 788) heeft gegeven, gaan over een rechtsvraag die de Afdeling eerder heeft beantwoord (zie de uitspraak van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:719, onder 5.1 en verder). Wat [appellant] aanvoert, biedt geen reden om hierover in dit geval anders te oordelen. 6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Laarhoven
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2024
850