202403864/1/V2.
Datum uitspraak: 3 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 juni 2024 in zaak nr. NL24.21765 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 16 mei 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 18 juni 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Maalsen, advocaat in Nijmegen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. In de uitspraak van 14 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3175, heeft de Afdeling geoordeeld dat de minister in zijn beleid, neergelegd in paragraaf C7/33.4.4 van de Vc 2000 ten tijde van belang, uitgaat van een juiste bewijslastverdeling in de individuele beoordeling van het reële risico op ernstige schade voor vreemdelingen met de Syrische nationaliteit die na een eerder vertrek uit Syrië opnieuw naar en van dat land zijn gereisd, de zogenoemde teruggekeerde Syriërs. Dit betekent dat de eerste grief slaagt. 2. Uit de uitspraak van 14 augustus 2024 volgt dat het beleid geen verandering aanbrengt in de bewijslastverdeling en dat de bewijslast dus bij de vreemdeling blijft liggen. Gelet daarop klaagt de minister ook terecht in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij de vreemdeling uitvoeriger had moeten bevragen over zijn vrees bij terugkeer omdat de bewijslast bij de minister ligt. De bewijslast ligt niet bij de minister en er was dus geen reden om de vreemdeling uitvoeriger te bevragen. Dit betekent dat ook de tweede grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De rechtbank moet daarbij de tegen het besluit van de minister gerichte beroepsgronden beoordelen in het licht van de uitspraak van 14 augustus 2024, ervan uitgaande dat de bewijslast bij de vreemdeling ligt. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 juni 2024 in zaak nr. NL24.21765;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.W.P. van Gastel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.I. van Kesteren, griffier.
w.g. Van Gastel
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Kesteren
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2024
897-1048