202305319/1/V2.
Datum uitspraak: 4 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 14 augustus 2023 in zaak nr. NL23.19094 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 14 augustus 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.R. Verdoner, advocaat in Leeuwarden, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Syrische nationaliteit. Zij heeft het grootste gedeelte van haar leven in Damascus gewoond. Na haar scheiding van haar man is de vreemdeling met haar twee minderjarige kinderen vanuit Syrië naar haar ouders in Irak gereisd. De vreemdeling heeft daar vanaf maart 2020 tot februari 2022 verbleven. In februari 2022 is zij vanuit Irak naar Syrië gereisd ten behoeve van het verkrijgen van identiteitsdocumenten. De vreemdeling is een maand in Syrië geweest en heeft zowel in oppositiegebied als regeringsgebied verbleven. Op 5 maart 2022 is de vreemdeling met behulp van haar verkregen identiteitsdocumenten legaal en zonder problemen uitgereisd vanaf de luchthaven van Damascus. De vreemdeling is in Nederland in het bezit gesteld van een afgeleide verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in het kader van nareis bij haar moeder. Vervolgens heeft de vreemdeling een aanvraag voor een zelfstandige verblijfsvergunning asiel ingediend vanwege de algemene veiligheidssituatie in Syrië en de omstandigheid dat zij is benaderd in het kader van de militaire dienst voor vrouwen. De minister heeft de asielaanvraag van de vreemdeling afgewezen, omdat zij na de probleemloze terugkeer naar Syrië niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij nu wel een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 bij terugkeer naar Syrië.
Grieven
2. De minister betoogt in zijn eerste grief dat de rechtbank in haar uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat het aan de minister is om aannemelijk te maken dat de vreemdeling bij terugkeer naar Syrië geen reëel risico op ernstige schade loopt. Volgens de minister rust de bewijslast op de vreemdeling en heeft de rechtbank miskend dat van een onjuiste bewijslastverdeling geen sprake is.
2.1. In de uitspraak van 14 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3175, heeft de Afdeling geoordeeld dat de minister in zijn beleid, neergelegd in paragraaf C7/33.4.4 van de Vc 2000 ten tijde van belang, uitgaat van een juiste bewijslastverdeling in de individuele beoordeling van het reële risico op ernstige schade voor vreemdelingen met de Syrische nationaliteit die na een eerder vertrek uit Syrië opnieuw naar en van dat land zijn gereisd, de zogenoemde teruggekeerde Syriërs. Dit betekent dat de eerste grief slaagt. 3. In zijn tweede grief betoogt de minister dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij voldoende contra-indicaties heeft gesteld en toegelicht die rechtvaardigen dat hij voor de vreemdeling niet uitgaat van de presumptie dat terugkeer naar Syrië voor haar leidt tot ernstige schade.
3.1. De minister heeft terecht betoogd dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling bij terugkeer geen reëel risico loopt op ernstige schade. De minister heeft in de besluitvorming niet alleen beoordeeld of de vreemdeling eerder is teruggekeerd naar Syrië en daar zonder problemen heeft verbleven, maar ook haar individuele omstandigheden bezien tegen de achtergrond van de algemene veiligheidssituatie in Syrië. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2024, onder 3.3, 4.2 en 4.3. Daarbij heeft de minister niet ten onrechte betrokken dat de vreemdeling heeft verklaard dat zij nooit persoonlijk problemen heeft ondervonden in Syrië. De vreemdeling heeft verklaard niet langer problemen te hebben met haar voormalig echtgenoot. De vreemdeling heeft ook nadrukkelijk verklaard dat zij geen problemen heeft ondervonden wegens het weigeren om deel te nemen aan een speciale gewapende militie voor vrouwen. Daarnaast heeft de minister niet ten onrechte gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in februari 2022 geen andere keuze meer had dan vanuit Irak terug te keren naar Syrië. Weliswaar heeft de vreemdeling in beroep gesteld dat zij een aanzegging had ontvangen om Irak te verlaten, maar in het aanmeldgehoor heeft de vreemdeling alleen verklaard dat zij naar Syrië is teruggekeerd om haar papieren in orde te maken. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de minister niet het standpunt ingenomen dat er veelvuldig contact is geweest met de centrale autoriteiten in Syrië. De minister heeft betrokken dat de vreemdeling met behulp van juridische bijstand in contact is geweest met de centrale autoriteiten van Syrië ten behoeve van het verkrijgen van identiteitsdocumenten en dat zij deze heeft verkregen zonder problemen. In het kader van het doel van de terugkeer van de vreemdeling naar Syrië heeft de minister het niet ten onrechte van belang gevonden dat zij daar een maand heeft verbleven. Voor zover de rechtbank heeft overwogen dat de inreis vanuit Irak niet geheel probleemloos was, heeft de minister niet ten onrechte het standpunt ingenomen dat de vreemdeling zelf heeft verklaard dat zij geen problemen heeft ondervonden bij haar inreis. De vreemdeling heeft weliswaar verteld dat de helft van haar spullen was afgepakt, maar ook dat die spullen werden afgepakt omdat ze verboden waren. De minister heeft dan ook niet ten onrechte geconcludeerd dat de vreemdeling geen substantiële individuele problemen heeft ondervonden. Wat betreft de vrees van de vreemdeling dat zij in de negatieve aandacht is komen te staan, omdat haar man en broers dienstplichtig zijn, heeft de minister ter zitting bij de rechtbank terecht gesteld dat van deze vrees niet is gebleken in die maand dat zij naar Syrië is teruggekeerd. Voor zover de vreemdeling stelt dat zij thans dient terug te keren uit een westers vijandig land, heeft de minister terecht het standpunt ingenomen dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit op zichzelf dan wel in samenhang gezien met de andere omstandigheden, ertoe leidt dat zij een reëel risico op ernstige schade loopt. Gelet op het voorgaande heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij nu wel een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 bij terugkeer naar Syrië. De tweede grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beroepsgrond
5. Anders dan de vreemdeling heeft aangevoerd, is in de aanhef van het besluit van 27 juni 2023, in tegenstelling tot het voornemen, alleen de geboortedatum van 1 januari 1996 genoemd in plaats van ook de geboortedatum van 25 september 1992. Uit de motivering van het besluit volgt dat dit een verschrijving betreft. De minister is niettemin, gelet op de overgelegde echt bevonden identiteitsdocumenten, terecht uitgegaan van de geboortedatum van 25 september 1992 en heeft daarbij terecht vastgesteld dat de vreemdeling zelf een andere geboortedatum heeft opgegeven. De beroepsgrond faalt.
Conclusie beroep
6. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 14 augustus 2023 in zaak nr. NL23.19094;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. den Heyer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Lodeweges, griffier.
w.g. Den Heyer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Lodeweges
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2024
625