202300340/1/V3.
Datum uitspraak: 7 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 20 december 2022 in zaak nr. NL22.7719 in het geding tussen:
de vreemdeling en referent
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 2 juli 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 7 april 2022, aangevuld bij besluit van 18 oktober 2022, heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling en referent gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling en referent ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling en referent, vertegenwoordigd door mr. J.G. Wiebes, advocaat te Lelystad, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 14 februari 2023 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 2 juli 2021 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De vreemdeling en referent hebben daartegen beroepsgronden ingediend en de rechtbank heeft het beroepschrift ter behandeling aan de Afdeling doorgezonden.
Overwegingen
1. Gelet op wat de Afdeling in de uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5 tot en met 5.4, heeft overwogen, klagen de vreemdeling en referent, haar schoondochter, in de enige grief tevergeefs over het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake is van ‘more than the normal emotional ties’ tussen de vreemdeling en haar zoon en referent en dat de door de minister gemaakte belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in hun nadeel is uitgevallen. De minister heeft zich in deze zaak deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er tussen de vreemdeling en haar zoon en referent geen gezins- of familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat. In die beoordeling heeft hij alle individuele feiten en omstandigheden van de vreemdeling en haar zoon en referent betrokken. De minister mocht daarom volstaan met de vaststelling dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Dat betekent dat hij in dit geval geen belangenafweging hoefde te maken. De vraag of de belangenafweging deugdelijk heeft plaatsgevonden, behoeft daarom geen bespreking. De grief slaagt niet. 2. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
3. De Afdeling beoordeelt nu het beroep tegen het besluit van 14 februari 2023 (artikel 6:19, eerste lid, samen met artikel 6:24 van de Awb). In dat besluit heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat er familie- of gezinsleven zoals in artikel 8 van het EVRM tussen de vreemdeling en haar kleinzoon bestaat. Hij heeft een belangenafweging verricht waarbij hij het belang van de Nederlandse Staat heeft afgewogen tegen het belang van de vreemdeling om het familie- of gezinsleven met haar kleinzoon in Nederland uit te oefenen. De Afdeling toetst deze belangenafweging aan het recht, waaronder de arresten van het EHRM van 18 januari 2024, Dabo tegen Zweden, ECLI:CE:ECHR:2024:0118JUD001251018, en 25 juli 2024, Okubamichael Debru tegen Zweden, ECLI:CE:ECHR:2024:0725JUD004975518, en D.H. en anderen tegen Zweden, ECLI:CE:ECHR:2024:0725JUD003421019, over de uitleg en toepassing van artikel 8 van het EVRM.
3.1. De minister heeft vooropgesteld dat hij aan de belangen van het minderjarige kind veel waarde hecht en dat hij deze belangen zwaar meeweegt. Onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 9 september 2019, Bogonosovy tegen Rusland, ECLI:CE:ECHR:2019:0305JUDO03820116, paragraaf 82, heeft hij wel opgemerkt dat de relatie tussen grootouders en kleinkinderen over het algemeen een mindere mate van bescherming vereist dan de relatie tussen ouders en kinderen. Hij heeft daarnaast mogen betrekken dat de kleinzoon ongeveer drie jaar door de vreemdeling als een moeder is verzorgd. Daar heeft hij tegenovergesteld dat de kleinzoon bij zijn biologische ouders verblijft en dat het niet is gebleken dat zij niet voor hem kunnen zorgen zonder de aanwezigheid van de vreemdeling. De vreemdeling heeft geen stukken of rapporten overgelegd waaruit volgt dat het slecht gaat met de kleinzoon of dat hij geschaad is in zijn ontwikkeling. De minister heeft ook mogen betrekken dat de vreemdeling samen met haar zoon de zorg voor de kleinzoon heeft gedragen gedurende de drie jaar die zij voor hem zorgde en dat referent via regelmatig contact tijdens die periode ook betrokken was bij de opvoeding van de kleinzoon. Ten slotte heeft hij mogen betrekken dat de vreemdeling dagelijks, op meerdere momenten per dag, contact op afstand heeft met haar kleinzoon en dat dit kan worden voortgezet, zodat de vreemdeling op die manier betrokken blijft bij het leven van de kleinzoon.
3.2. Behalve de belangen van de kleinzoon, heeft de minister in de belangenafweging ook het volgende betrokken. Hij heeft in het nadeel van de vreemdeling mogen meewegen dat er geen sprake is van familie- of gezinsleven tussen de vreemdeling, haar zoon en referent, en dat er sprake is van een eerste toelating en een restrictief toelatingskader. De minister heeft ook mogen meewegen dat het economische belang voor de Nederlandse overheid zwaar weegt en dat het in de lijn der verwachting ligt dat de vreemdeling kort na aankomst in Nederland aanspraak zal maken op de door algemene middelen gefinancierde faciliteiten, mede doordat referent een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangt. Daarnaast heeft de minister mogen meewegen dat het niet is gebleken dat de vreemdeling en haar kleinzoon zich niet staande kunnen houden zonder elkaars aanwezigheid en het is wel gebleken dat er contact op afstand kan worden onderhouden en kan worden voortgezet zoals dat tussen grootouders en kleinkinderen niet ongebruikelijk is. De minister heeft ten slotte mogen meewegen dat de vreemdeling vanwege haar medische problematiek een beroep zal moeten doen op de openbare kas en dat de vreemdeling geen bijzondere banden met Nederland - op haar kleinzoon, referent en zoon na - en wel met Pakistan heeft.
3.3. De minister heeft in het voordeel van de vreemdeling mogen meewegen dat er familie- of gezinsleven tussen de vreemdeling en haar kleinzoon is, dat er een objectieve belemmering bestaat om in het land van herkomst samen te wonen, en dat er geen sprake is van antecedenten die de openbare orde in Nederland schaden.
3.4. Uit het voorgaande volgt dat de minister de relevante feiten en omstandigheden kenbaar heeft betrokken en in onderlinge samenhang heeft beoordeeld, waarbij hij heeft vermeld welke feiten en omstandigheden hij in het voordeel en in het nadeel van de vreemdeling heeft meegewogen en hoe zwaar hij deze feiten en omstandigheden heeft meegewogen in de belangenafweging. De Afdeling is van oordeel dat de minister, mede gezien genoemde rechtspraak van het EHRM, aldus deugdelijk heeft gemotiveerd waarom deze laatste omstandigheden er niet toe leiden dat de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling uitvalt. Het besluit van de minister is dan ook niet in strijd met artikel 8 van het EVRM.
4. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 14 februari 2023, V-[...], ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.C.M. van Trappen, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Van Trappen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2024
846-985