ECLI:NL:RVS:2024:4140

Raad van State

Datum uitspraak
16 oktober 2024
Publicatiedatum
16 oktober 2024
Zaaknummer
202300876/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. de Groot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor beveiligingswerkzaamheden onthouden aan appellant wegens onbetrouwbaarheid na strafbeschikking

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 16 oktober 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de korpschef van politie. De korpschef had op 24 december 2021 de toestemming onthouden aan Nederlandse Veiligheidsgroep B.V. om [appellant] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten, omdat [appellant] op 15 februari 2021 een strafbeschikking van € 200,- had gekregen wegens bedreiging. Deze bedreiging was het gevolg van het versturen van bedreigende berichten aan een verkoper op Marktplaats over een ondeugdelijke iPhone. De korpschef oordeelde dat [appellant] niet betrouwbaar was voor beveiligingswerkzaamheden, wat cruciaal is voor de veiligheid van personen en goederen.

Na een ongegrond verklaard bezwaar door de korpschef en een daaropvolgend beroep bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. De rechtbank oordeelde dat de korpschef terecht de toestemming had onthouden, gezien de vereiste betrouwbaarheid voor beveiligingsmedewerkers. De Afdeling bevestigde dit oordeel en stelde dat de korpschef op basis van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) verplicht was om de toestemming te onthouden, gezien de strafbeschikking die minder dan vier jaar voor de aanvraag was opgelegd.

De Afdeling oordeelde dat de korpschef geen subjectieve toets had toegepast en dat de hardheidsclausule niet van toepassing was, omdat [appellant] niet had aangetoond dat hij over de benodigde betrouwbaarheid beschikte. De uitspraak benadrukt dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven elke twijfel moet zijn verheven. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de korpschef geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

202300876/1/A3.
Datum uitspraak: 16 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West­Brabant van 2 januari 2023 in zaak nr. 22/2499 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 24 december 2021 heeft de korpschef de toestemming onthouden aan Nederlandse Veiligheidsgroep B.V. om [appellant] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten.
Bij besluit van 1 april 2022 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 januari 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 11 september 2024, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. W.G.N.M. van Caam, juridisch adviseur in Roosendaal, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. M. van de Vall, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.       De voor deze zaak van belang zijnde bepalingen zijn opgenomen in de aangehechte bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.       [appellant] heeft op 15 februari 2021 een strafbeschikking van € 200,-  opgelegd gekregen wegens bedreiging. [appellant] heeft de strafbeschikking voldaan. De bedreiging bestond uit het sturen van bedreigende berichten aan een verkoper via Marktplaats naar aanleiding van de koop van een iPhone, die volgens [appellant] ondeugdelijk was. De korpschef heeft daarom bij het besluit van 24 december 2021 aan Nederlandse Veiligheidsgroep de toestemming onthouden om [appellant] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten. De korpschef heeft daaraan artikel 7, vierde lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr) in samenhang gelezen met artikel 3.3 van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019 (hierna: Beleidsregels) ten grondslag gelegd. Bij het besluit van 1 april 2022 heeft de korpschef de onthouding van de toestemming gehandhaafd.
De korpschef acht [appellant] niet betrouwbaar om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. Juist als beveiligingsmedewerker zou [appellant] moeten instaan voor de veiligheid van personen en goederen. Toepassing van de hardheidsclausule is niet aan de orde, omdat [appellant] volgens de korpschef geen omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan voldoende aannemelijk kan worden geacht dat hij beschikt over de benodigde betrouwbaarheid om beveiligingswerkzaamheden te verrichten.
2.1.    De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen het besluit van 1 april 2022 ongegrond verklaard. [appellant] is het hiermee niet eens en heeft hoger beroep ingesteld.
Betrouwbaarheid
3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de korpschef is gevolgd in zijn standpunt dat hij niet beschikt over de vereiste betrouwbaarheid. [appellant] voert daartoe aan dat de korpschef op grond van de Beleidsregels een subjectieve toets hanteert bij het vaststellen of [appellant] betrouwbaar is. Er wordt van hem gevraagd aan te tonen dat hij ondanks de strafbeschikking wel betrouwbaar is. Een subjectieve toets is volgens [appellant] in strijd met de geldende Beleidsregels. De korpschef heeft slechts de bevoegdheid vast te stellen of artikel 3.3 van de Beleidsregels aan de orde is, en als daaraan is voldaan, te beoordelen of aanleiding bestaat de hardheidsclausule toe te passen, aldus [appellant].
3.1.    De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de korpschef redelijkerwijs mocht aannemen dat [appellant] niet beschikt over de betrouwbaarheid die nodig is voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden. Hierna licht de Afdeling toe hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Artikel 7, vierde lid, van de Wpbr heeft een imperatief karakter. Dat betekent dat de korpschef verplicht is de toestemming te onthouden als zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden dat een persoon niet beschikt over de vereiste bekwaamheid en betrouwbaarheid. Er is geen ruimte voor een belangenafweging. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld heeft de korpschef volgens vaste rechtspraak wel beoordelingsruimte bij de beoordeling of iemand voldoende betrouwbaar is voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden (zie onder andere de uitspraak van de Afdeling van 14 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:614). De korpschef mag daarbij als maatstaf hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven elke twijfel moet zijn verheven.
Op grond van de Beleidsregels wordt iemand niet betrouwbaar geacht als aan diegene, voorafgaand aan de aanvraag om toestemming, minder dan vier jaar geleden door het Openbaar Ministerie een strafbeschikking is opgelegd. Dit is in de Beleidsregels gelijkgesteld met een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak. Deze terugkijktermijn is in het geval van [appellant] van toepassing, omdat de strafbeschikking binnen de terugkijktermijn van 4 jaar, gerekend vanaf het moment van de aanvraag, is opgelegd. Aan beveiligingsmedewerkers mogen hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. De korpschef heeft volgens de rechtbank dan ook redelijkerwijs mogen aannemen dat [appellant] niet beschikt over de betrouwbaarheid die nodig is voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden en de toestemming kunnen onthouden. De Afdeling volgt het oordeel van de rechtbank.
3.2.    De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn betoog dat de rechtbank onjuiste toepassing heeft gegeven aan de geldende Beleidsregels. Voor zover aan [appellant] een bewijsopdracht is gegeven, heeft deze betrekking op toepassing van de hardheidsclausule en is geen sprake van een subjectieve toets in het kader van de beoordeling van de betrouwbaarheid. De door [appellant] genoemde uitspraak van 25 juni 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2299) is in deze zaak nog steeds relevant omdat de Afdeling hierin heeft geoordeeld dat uit het imperatieve karakter van artikel 7, vierde lid, van de Wpbr volgt dat toepassing van de hardheidsclausule er niet toe mag leiden dat iemand die niet voldoet aan de eisen van betrouwbaarheid, toch te werk gesteld mag worden. Het is vervolgens aan degene die een beroep doet op de hardheidsclausule om omstandigheden aan te voeren op grond waarvan voldoende aannemelijk kan worden geacht dat hij beschikt over de benodigde betrouwbaarheid. Deze rechtspraak is onder andere recent bevestigd in de uitspraak van 27 december 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4787), die gebaseerd is op de huidige versies van de Wpbr en de Beleidsregels. De Afdeling volgt dan ook niet het betoog van [appellant] dat in het kader van toepassing van de hardheidsclausule niet meer mag worden gekeken naar de beoordeling van de betrouwbaarheid. De kern van de mogelijkheid van het verkorten van de terugkijktermijn is juist gelegen in de omstandigheden die worden aangevoerd door degene die om toepassing van de hardheidsclausule verzoekt. Die omstandigheden moeten namelijk aannemelijk maken dat wél sprake is van de vereiste betrouwbaarheid.
3.3.    Het betoog slaagt niet.
Hardheidsclausule
4.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de korpschef de hardheidsclausule had moeten toepassen. [appellant] stelt dat de rechtbank de in de hardheidsclausule genoemde criteria had moeten afwegen. Ook wijst hij er op dat de korpschef heeft toegelicht een nieuwe aanvraag in een later stadium wel kansrijk te achten. Het ontgaat [appellant] hoe dit te verenigen is met de strenge benadering van de korpschef dat het delict bedreiging niet te verenigen is met beveiligingswerkzaamheden en de strikte toepassing van de terugkijktermijn in deze zaak.
4.1.    De hardheidsclausule uit artikel 3.3 van de Beleidsregels houdt in dat de korpschef een termijn, waarbinnen relevante feiten en omstandigheden worden betrokken, kan verkorten. Dat kan indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing van de Beleidsregels een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld volgt uit het imperatieve karakter van artikel 7, vierde lid, van de Wpbr dat ook de toepassing van de hardheidsclausule binnen het kader moet blijven dat alleen iemand die voldoet aan de eisen van bekwaamheid en betrouwbaarheid, te werk gesteld kan worden. Vergelijk de hiervoor genoemde uitspraak van 27 december 2023. Dat betekent dat de korpschef bij een beroep op de hardheidsclausule alleen omstandigheden mag betrekken die relevant zijn voor het oordeel of de betrokkene al dan niet bekwaam of betrouwbaar is. Voor een verdere belangenafweging is geen plaats.
4.2.    De Afdeling is van oordeel dat de korpschef gelet op de in de Beleidsregels genoemde criteria voor toepassing van de hardheidsclausule niet van de terugkijktermijn heeft hoeven afwijken. [appellant] heeft op 15 februari 2021 een strafbeschikking opgelegd gekregen en het besluit op bezwaar is op 1 april 2022 genomen. Er zijn verder geen andere omstandigheden bij het onthouden van de toestemming betrokken. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld hoeft de korpschef geen doorslaggevend belang toe te kennen aan het feit dat [appellant] geen andere antecedenten heeft. De korpschef heeft zich op het standpunt mogen stellen dat voor het beoordelen van de kans op recidive het tijdsverloop te kort is. Ook heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij geen ander werk dan beveiligingswerkzaamheden kan doen. [appellant] heeft namelijk ook toezichthoudende werkzaamheden verricht. Bovendien is het verliezen van werk een beoogd gevolg van het intrekken van de toestemming, waarmee de wetgever bij het opstellen van de wet rekening heeft gehouden. De korpschef had iets meer dan een jaar na de veroordeling van [appellant] wegens bedreiging zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat [appellant] niet betrouwbaar is voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden.
Als [appellant] nu, drieënhalf jaar na de strafbeschikking, een nieuwe aanvraag zou indienen, zal de korpschef de omstandigheden opnieuw moeten beoordelen. Het is dan aan de korpschef om te beoordelen of de nieuwe feiten en omstandigheden voor hem aanleiding geven om wel van de terugkijktermijn af te wijken. Dit laat evenwel onverlet dat het bestreden besluit zoals dat hier ter beoordeling voorligt op goede gronden is genomen. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
4.3.    Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6.       De korpschef hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.F. de Groot, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. De Groot
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Soffner
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2024
818-1104
BIJLAGE - relevante wet- en regelgeving
Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus
Artikel 7
[…]
2. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. Indien de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd op een luchtvaartterrein, wordt de toestemming, bedoeld in de eerste volzin, verleend door de commandant van de Koninklijke marechaussee.
[…]
4. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. Indien de desbetreffende persoon een ambtenaar is als bedoeld in artikel 5, derde lid, wordt de toestemming slechts onthouden indien deze persoon niet beschikt over de benodigde bekwaamheid. Voor de tewerkstelling van de overige opsporingsambtenaren wordt de toestemming slechts verleend na het overleggen van de ontheffing, bedoeld in artikel 5, vierde lid, en indien de desbetreffende persoon beschikt over de benodigde bekwaamheid.
5. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
[…]
Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019
3.3. Betrouwbaarheid personeel en leidinggevenden
De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:
a.       veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b.       andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Ad a. (veroordelingen andere rechterlijke uitspraken)
De persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd mag op het moment van de aanvraag niet:
1)       binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd of,
2)       binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd.
[…]
Afwijking termijnen
De korpschef, de Commandant van de Koninklijke Marechaussee, of de Minister van Justitie en Veiligheid, in het geval van een leidinggevende of een organisatie of recherchebureau zonder vestiging in Nederland, kan van de hiervoor onder 1 en 2 bepaalde termijnen afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
[…]