202403450/1/V2.
Datum uitspraak: 17 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 28 mei 2024 in zaak nr. NL24.16209 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 8 april 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 28 mei 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D.G. Metselaar, advocaat in Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is geboren op [geboortedatum] en heeft de Syrische nationaliteit. Hij heeft vanaf 2010 tot 2019 in Libanon gewoond en gewerkt. In die periode is hij ongeveer tien keer per jaar teruggekeerd naar Syrië en heeft hij geen problemen ondervonden tijdens de legale in- en uitreis. In 2019 was zijn recentste terugkeer naar Syrië waar hij tot aan zijn vertrek in 2024 heeft verbleven en gewerkt in een gebied dat onder controle staat van het regime van president Bashar al-Assad. De vreemdeling heeft in die periode aangifte gedaan bij de Syrische autoriteiten wegens inbraak in zijn fabriek en de politie is een onderzoek gestart naar verdachten. Ook heeft hij in deze periode een paspoort bij de Syrische autoriteiten aangevraagd en opgehaald. Vervolgens is hij in maart 2024 illegaal Syrië uitgereisd, is hij naar Nederland gereisd en heeft hij hier asiel aangevraagd. De minister heeft de asielaanvraag van de vreemdeling afgewezen, omdat hij na de probleemloze terugkeer naar Syrië niet aannemelijk heeft gemaakt een reëel risico te lopen op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
1.1. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard. De minister klaagt in de eerste grief over het oordeel van de rechtbank dat het beleid over de teruggekeerde Syriërs onredelijk is en buiten toepassing wordt gelaten. In de tweede grief klaagt de minister over het oordeel van de rechtbank dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat uit de individuele feiten en omstandigheden is gebleken dat de vreemdeling bij of na terugkeer naar Syrië geen reëel risico loopt op ernstige schade. De vreemdeling heeft geen hoger beroep ingesteld. Daarom zijn de overwegingen van de rechtbank dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de problemen met zijn handelscompagnon van de fabriek ongeloofwaardig zijn en dat de ondervonden discriminatie wegens het christelijke geloof niet zwaarwegend genoeg is in hoger beroep niet in geschil.
Het oordeel van de Afdeling
2. In de uitspraak van 14 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3175, heeft de Afdeling geoordeeld dat de minister in het beleid, neergelegd in paragraaf C7/33.4.4 van de Vc 2000 ten tijde van belang, uitgaat van een juiste bewijslastverdeling in de individuele beoordeling van het reële risico op ernstige schade voor vreemdelingen met de Syrische nationaliteit die na een eerder vertrek uit Syrië opnieuw naar en van dat land zijn gereisd, de zogenoemde teruggekeerde Syriërs. Dit betekent dat de eerste grief slaagt. 2.1. Verder betoogt de minister in de tweede grief terecht dat hij alle persoonlijke feiten en omstandigheden van de vreemdeling heeft betrokken, waaronder zijn verblijfsduur in Syrië en zijn verklaringen dat hij zonder problemen bij de Syrische autoriteiten een paspoort heeft kunnen aanvragen en aangifte heeft kunnen doen. Ook heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling bij zijn eerdere herhaaldelijke terugkeer naar Syrië geen zwaarwegende problemen heeft ondervonden als christen. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, blijkt uit de besluitvorming dat de minister in de individuele beoordeling van het reëel risico kenbaar heeft meegewogen dat de vreemdeling controleposten heeft ontweken en af en toe smeergeld heeft betaald. Daarbij heeft de minister ook het betoog van de vreemdeling betrokken dat hij uit een westers en vijandig land zou moeten terugkeren. Hieruit volgt dat de minister in de besluitvorming niet alleen heeft beoordeeld dat de vreemdeling herhaaldelijk naar Syrië is teruggekeerd en daar zonder problemen heeft verbleven, maar ook dat hij, gelet op zijn individuele omstandigheden bezien tegen de achtergrond van de algemene veiligheidssituatie in Syrië, geen reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer. Vergelijk bovenstaande uitspraak van de Afdeling, onder 3.3, 4.2 en 4.3. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling tegen de achtergrond van de algemene veiligheidssituatie in Syrië geen reëel risico op ernstige schade loopt. De tweede grief slaagt.
Conclusie
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 28 mei 2024 in zaak nr. NL24.16209;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. Toonen, griffier.
w.g. Sevenster
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Toonen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2024
979