202203270/1/A3.
Datum uitspraak: 23 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 april 2022 in zaak nr. 20/5104 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Financiën.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juli 2015 heeft de minister een verzoek van [appellant] om openbaarmaking van documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) gedeeltelijk afgewezen.
Bij besluit van 15 februari 2016 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 13 april 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2024, waar [appellant] en de minister, vertegenwoordigd door mr. P. Bos, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft verzocht om openbaarmaking van documenten op grond van de Wob. De minister heeft dat verzoek gedeeltelijk afgewezen. [appellant] heeft daartegen pro forma bezwaar gemaakt. De minister heeft dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellant] ondanks de gegeven hersteltermijn, geen gronden heeft ingediend. De minister heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat hij niet in gebreke was voor het niet tijdig nemen van het besluit.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geconstateerd dat de brief waarmee [appellant] beroep heeft ingesteld, in beginsel te laat is ingediend. [appellant] heeft evenwel betoogd dat hij met een brief van 28 februari 2016 aan de minister reeds beroep heeft ingesteld. De rechtbank is van oordeel geen sprake is van een tijdig beroep op grond van die brief, omdat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Eerst op 22 september 2020 - ruim 4,5 jaar na het bestreden besluit - heeft [appellant] zelfstandig beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit is te laat. Van een situatie waarin het tijdig indienen van het beroepschrift niet aan [appellant] kan worden toegerekend, is niet gebleken. De rechtbank heeft het beroep daarom niet-ontvankelijk verklaard.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn brief aan de minister van 28 februari 2016 niet eenduidig als beroepschrift is op te vatten, omdat de brief geclausuleerd is. In dat verband wijst [appellant] erop dat het verzoek aan de minister om het besluit op bezwaar in te trekken ongeclausuleerd is. De rechtbank heeft ten onrechte niet beoordeeld of de minister dit verzoek aan de rechtbank had moeten doorzenden als beroepschrift. De brief geeft immers melding van de doorzendplicht. De rechtbank heeft volgens [appellant] ten onrechte overwogen dat het op zijn weg had gelegen om zelf beroep in te stellen. Verder is volgens [appellant] geen sprake van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Volgens [appellant] is de rechtbank daarbij van een zeer ruime, zelf verzonnen maatstaf in het kader van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht uitgegaan. Reeds omdat het beroepschrift is gestuurd naar het bestuursorgaan dat de bestreden beslissing op bezwaar heeft genomen, is evident misbruik uitgesloten.
4. De Afdeling ziet aanleiding om ambtshalve te beoordelen of er in dit geschil sprake is van misbruik van recht.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling kan de bevoegdheid om een bestuursrechtelijk rechtsmiddel in te stellen, niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Dit volgt uit artikel 13, eerste lid, en artikel 15 van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Deze bepalingen verzetten zich tegen een inhoudelijke behandeling van een bestuursrechtelijk rechtsmiddel dat misbruik van een bevoegdheid behelst. Zij bieden dan ook een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig rechtsmiddel (zie de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129, onder 5.1). 4.2. De Afdeling is van oordeel dat [appellant] in dit geval niet alleen misbruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om beroep in te stellen, maar ook van zijn bevoegdheid om hoger beroep in te stellen. De Afdeling legt hierna uit hoe zij tot dat oordeel komt.
4.3. [appellant] heeft in zijn hogerberoepschrift en ter zitting toegelicht dat hij een gang naar de rechtbank wilde voorkomen, door met het verzoek om intrekking van de beslissing op bezwaar de bezwaarfase heropend te krijgen. Met dit geclausuleerde verzoek aan de minister meent hij tevens de tijdige indiening van zijn beroep veilig te hebben gesteld.
4.4. In plaats van beroep aan te tekenen heeft [appellant] bij brief van 28 februari 2016 gereageerd op verschillende brieven van de minister. Ten aanzien van het besluit op bezwaar van 15 februari 2016 verzoekt [appellant] om dat besluit in te trekken en hem in de gelegenheid te stellen alsnog bezwaargronden in te dienen. [appellant] verzoekt daarbij, indien de minister daar geen gevolg aan wil geven, om de herstelverzuimbrief van 6 oktober 2015 aan hem te doen toekomen en de verzending daarvan aannemelijk te maken. "Indien u dit niet wilt of niet kunt dient u dit schrijven (mede) op te vatten als een beroepschrift, gericht tegen de beslissing op bezwaar van 15 februari 2016 en aan de rechtbank door te zenden. Dit geldt eveneens indien u uiterlijk één week voor het verstrijken van de termijn voor het indienen van beroep niet de brief van 6 oktober 2015 aan mij heeft doen toekomen […]".
Onbestreden is dat [appellant] eerst op 22 september 2020 beroep heeft ingesteld bij de rechtbank.
4.5. De rechtbank heeft terecht geconstateerd dat de brief van 28 februari 2016 niet eenduidig is op te vatten als een beroepschrift, omdat sprake is van een geclausuleerd verzoek aan de minister. De rechtbank heeft ook terecht geconstateerd dat uit de tekst van die brief blijkt dat [appellant] wist welke instantie bevoegd was voor de behandeling van zijn beroep. Verder heeft de rechtbank terecht geconstateerd dat de minister [appellant] voor het verstrijken van de beroepstermijn heeft geïnformeerd dat niet tegemoet zou worden gekomen aan het verzoek om het besluit in te trekken. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het op de weg van [appellant] had gelegen om tijdig zelf beroep in te stellen bij de juiste instantie. De rechtbank heeft tot slot terecht geconstateerd dat [appellant] eerst op 22 september 2020 beroep heeft ingesteld bij de rechtbank, ruim 4,5 jaar na het bestreden besluit. Daarbij heeft hij tevens verzocht om een schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn.
4.6. De Afdeling is daarom van oordeel dat [appellant] door zijn handelwijze en gebruik van rechtsmiddelen zijn bevoegdheden evident heeft aangewend voor een ander doel dan zij gegeven zijn, zodat sprake is van misbruik van het recht om beroep in te stellen. Door eerst na 4,5 jaar een beroepschrift aan de rechtbank te richten en daarbij te verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maakt [appellant] ook misbruik van zijn bevoegdheid om schadevergoeding te vragen. Dit betekent dat [appellant] ook misbruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om hoger beroep in te stellen tegen de aangevallen uitspraak. Dat rechtsmiddel kan immers niet los worden gezien van het doel waarvoor in deze zaak gebruik is gemaakt van de bevoegdheid om rechtsmiddelen in te stellen. De Afdeling zal daarom het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren.
Verzoek om schadevergoeding
5. [appellant] heeft ook in hoger beroep verzocht om toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
5.1. In gevallen waarin het (hoger) beroep van betrokkene niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat bij het aanwenden van bestuursrechtelijke rechtsmiddelen misbruik van recht wordt gemaakt, bestaat in beginsel geen spanning en frustratie die recht geeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4724. In dit geval is er geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken. De Afdeling zal daarom het verzoek van [appellant] om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM afwijzen. Conclusie
6. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
7. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, voorzitter, en mr. J. Schipper-Spanninga en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. van Deventer-Lustberg, griffier.
w.g. Den Ouden
voorzitter
w.g. Van Deventer-Lustberg
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2024
1105