ECLI:NL:RVS:2024:4304
Raad van State
- Hoger beroep
- M.J.M. Ristra-Peeters
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van drie vreemdelingen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, die op 25 maart 2024 hun beroep ongegrond verklaarde. De vreemdelingen hadden een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke op 16 september 2021 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid werd afgewezen. Dit besluit werd later door de staatssecretaris bevestigd na een bezwaar van de vreemdelingen op 6 september 2022. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had afgewezen, waarop de vreemdelingen in hoger beroep gingen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de vreemdelingen beoordeeld. De eerste grief, die betrekking had op de motivering van de uitspraak van de rechtbank, werd verworpen omdat het hogerberoepschrift geen vragen bevatte die relevant waren voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. De tweede grief, die zich richtte op de belangenafweging van de minister in het kader van artikel 8 van het EVRM, werd eveneens afgewezen. De minister had voldoende gemotiveerd dat er geen familieleven in de zin van dit artikel bestond tussen de vreemdelingen en hun referent, en dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid waren.
Uiteindelijk oordeelde de Raad van State dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De minister werd niet verplicht om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 25 oktober 2024, door mr. M.J.M. Ristra-Peeters, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.I. van Kesteren, griffier.