ECLI:NL:RVS:2024:4304

Raad van State

Datum uitspraak
25 oktober 2024
Publicatiedatum
24 oktober 2024
Zaaknummer
202402508/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.J.M. Ristra-Peeters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van drie vreemdelingen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, die op 25 maart 2024 hun beroep ongegrond verklaarde. De vreemdelingen hadden een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke op 16 september 2021 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid werd afgewezen. Dit besluit werd later door de staatssecretaris bevestigd na een bezwaar van de vreemdelingen op 6 september 2022. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had afgewezen, waarop de vreemdelingen in hoger beroep gingen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de vreemdelingen beoordeeld. De eerste grief, die betrekking had op de motivering van de uitspraak van de rechtbank, werd verworpen omdat het hogerberoepschrift geen vragen bevatte die relevant waren voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. De tweede grief, die zich richtte op de belangenafweging van de minister in het kader van artikel 8 van het EVRM, werd eveneens afgewezen. De minister had voldoende gemotiveerd dat er geen familieleven in de zin van dit artikel bestond tussen de vreemdelingen en hun referent, en dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid waren.

Uiteindelijk oordeelde de Raad van State dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De minister werd niet verplicht om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 25 oktober 2024, door mr. M.J.M. Ristra-Peeters, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.I. van Kesteren, griffier.

Uitspraak

202402508/1/V2.
Datum uitspraak: 25 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 25 maart 2024 in zaak nr. NL22.19744 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 6 september 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 maart 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Rinkes, advocaat in Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       Wat de vreemdelingen in de eerste grief aanvoeren, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.       Gelet op wat de Afdeling in de uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5 tot en met 5.4, heeft overwogen, klagen de vreemdelingen in de tweede grief tevergeefs over het oordeel van de rechtbank dat de door de minister gemaakte belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in hun nadeel is uitgevallen. De minister heeft zich in deze zaak deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er tussen de vreemdelingen en referent geen familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat. In die beoordeling heeft hij alle individuele feiten en omstandigheden van de vreemdelingen en referent betrokken. De minister mocht daarom volstaan met de vaststelling dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Dat betekent dat hij in dit geval geen belangenafweging hoefde te maken. De vraag of de belangenafweging deugdelijk heeft plaatsgevonden behoeft daarom geen bespreking. De grief faalt.
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.J.M. Ristra-Peeters, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.I. van Kesteren, griffier.
w.g. Ristra-Peeters
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Kesteren
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2024
897-1047