ECLI:NL:RVS:2024:4353

Raad van State

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
202402220/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdelingenrecht inzake verblijfsvergunning asiel en gezondheidsrisico's bij overdracht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee vreemdelingen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling heeft genomen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 27 december 2023 besloten om deze aanvragen niet te behandelen. De rechtbank verklaarde de beroepen van de vreemdelingen op 3 april 2024 ongegrond. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. H.G.M. van Zutphen, hebben hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen voeren aan dat de minister hun asielaanvragen aan zich had moeten trekken, omdat overdracht aan Tsjechië een reëel risico op aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheid van de vrouw inhoudt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt dat het hoger beroep moet gaan over de uitspraak van de rechtbank, maar dat er een uitzondering kan worden gemaakt om schending van artikel 3 van het EVRM te voorkomen. De Afdeling laat het grievenstelsel buiten toepassing en beoordeelt het betoog van de vreemdelingen, omdat er een groot zelfdodingsrisico bestaat bij de overdracht aan Tsjechië.

De minister heeft advies gevraagd aan het Bureau Medische Advisering (BMA) en de Afdeling concludeert dat de minister heeft voldaan aan zijn vergewisplicht. De vreemdelingen hebben niet aangetoond dat de noodzakelijke waarborgen bij overdracht aan Tsjechië niet kunnen worden gegeven. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202402220/1/V3.
Datum uitspraak: 30 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 3 april 2024 in zaak nr. NL23.40598 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluiten van 27 december 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 3 april 2024 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. H.G.M. van Zutphen, advocaat in Almelo, hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen hebben een nader stuk ingediend.
De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling schriftelijke inlichtingen gegeven.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De minister van Asiel en Migratie heeft een nader stuk ingediend. De vreemdelingen hebben hierop gereageerd.
Overwegingen
1.       De vreemdelingen voeren voor het eerst in hoger beroep aan dat de minister hun asielaanvragen aan zich had moeten trekken, omdat overdracht van de vrouw aan Tsjechië een reëel en bewezen risico inhoudt op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van haar gezondheidstoestand (artikel 17 van de Dublinverordening). In het vreemdelingenrecht moet het hoger beroep echter gaan over de uitspraak van de rechtbank. Over dit pas in hoger beroep aangevoerde betoog heeft de rechtbank geen oordeel kunnen geven.
1.1.    Op dit uitgangspunt bestaat een uitzondering. De bestuursrechter moet een nationale procedureregel, in dit geval het grievenstelsel, buiten toepassing laten om een schending van artikel 3 van het EVRM te voorkomen wanneer er omstandigheden zijn als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998, Bahaddar, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1664, onder 6. In dit geval ziet de Afdeling aanleiding om het grievenstelsel buiten toepassing te laten, omdat uit de door de vrouw overgelegde verklaring van PsyValens van 12 april 2024 concreet volgt dat er een groot zelfdodingsrisico bestaat bij overdracht aan Tsjechië. Daarom beoordeelt de Afdeling dit betoog toch.
2.       Naar aanleiding van de door de vrouw overgelegde verklaring heeft de minister het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) verzocht om advies uit te brengen. Uit het BMA-advies dat de minister op 24 juli 2024 aan de Afdeling heeft toegezonden, volgt dat de vrouw onder bepaalde voorwaarden in staat kan worden geacht om te reizen. De vreemdelingen wijzen er terecht op dat de vragen in het BMA-advies zien op terugkeer naar Iran, terwijl in dit geval overdracht aan Tsjechië aan de orde is. De minister heeft dit ook erkend in zijn brief van 24 juli 2024. De Afdeling overweegt in dit kader dat uit de punten 5a, 5b en 5d van het BMA-advies, over de voorwaarden waaronder de vreemdeling in staat kan worden geacht te reizen, niet volgt dat deze voorwaarden landgebonden zijn en dus uitsluitend zien op terugkeer naar Iran. Voor punt 5c is dat anders. Daarin staat namelijk welke instelling in Teheran kan worden ingeschakeld om de noodzakelijke fysieke overdracht te realiseren, maar niet welke instelling in Tsjechië daarin kan voorzien.
Onder verwijzing naar de door de vreemdelingen overgelegde verklaring van PsyValens van 14 augustus 2024, betogen de vreemdelingen dat onduidelijk is of de voor de vrouw benodigde waarborgen wel kunnen worden gegeven bij overdracht aan Tsjechië. Maar de minister heeft in zijn brief van 24 juli 2024 ook te kennen gegeven dat de verantwoordelijke lidstaat bij overdracht wordt geïnformeerd als sprake is van bijzondere medische behoeften, verzorging of behandeling, indien de vreemdeling daarvoor toestemming geeft (artikel 31 en 32 van de Dublinverordening) en dat de feitelijke overdracht zal worden opgeschort - zodat de minister dus niet zal overgaan tot overdracht van de vrouw aan Tsjechië - als de Tsjechische autoriteiten laten weten dat zij op het moment van overdracht niet aan haar behoeften, in het bijzonder de fysieke overdracht aan een medische instelling of behandelaar, kunnen voldoen. Dit is ook in lijn met de toezegging van de minister dat hij niet tot overdracht zal overgaan voordat aan de reisvoorwaarden is voldaan en dat de maatregelen erop gericht zijn dat de vreemdeling ook na de overdracht de benodigde voorzieningen zal ontvangen.
Gelet hierop betoogt de minister terecht dat hij heeft voldaan aan de vergewisplicht als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017, C.K. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127, en de gerezen twijfel over een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van de vrouw ten gevolge van de overdracht, heeft weggenomen. Daarom slaagt het betoog van de vreemdelingen niet.
3.       Wat de vreemdelingen voor het overige in hun grieven hebben aangevoerd, leidt ook niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. J.M. Willems en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2024
846-1017