ECLI:NL:RVS:2024:4449

Raad van State

Datum uitspraak
4 november 2024
Publicatiedatum
4 november 2024
Zaaknummer
202401214/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van een asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Op 4 november 2024 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de afwijzing van een asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op 27 december 2023 werd genomen. De vreemdeling, die de Syrische nationaliteit heeft, had een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aangevraagd, maar deze aanvraag werd afgewezen. De rechtbank had in haar uitspraak van 16 februari 2024 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris vernietigd, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen.

De minister heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte het beleid over teruggekeerde Syriërs buiten toepassing had gelaten. De Raad van State oordeelde dat de bewijslast bij de vreemdeling ligt en dat de rechtbank niet had onderkend dat het beleid in overeenstemming met het recht is. De eerste grief van de minister slaagde, wat leidde tot de conclusie dat de uitspraak van de rechtbank vernietigd moest worden.

De vreemdeling had in haar beroepsgronden aangevoerd dat zij bij terugkeer naar Syrië een reëel risico loopt op ernstige schade, onder andere vanwege haar vrijwilligerswerk en de situatie van haar ouders. De minister had echter gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat zij bij terugkeer een reëel risico loopt. De Raad van State concludeerde dat de beroepsgronden van de vreemdeling falen en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het hoger beroep van de minister werd gegrond verklaard.

Uitspraak

202401214/1/V2.
Datum uitspraak: 4 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 februari 2024 in zaak nr. NL23.40314 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 27 december 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 16 februari 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Yousef, advocaat in Rijswijk, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Het hoger beroep van de minister
Inleiding
1.       De vreemdeling is geboren [geboortedatum] 1960 en heeft de Syrische nationaliteit. Zij is op 4 maart 2019 vertrokken uit Syrië naar Nederland met een Slowaaks Schengenvisum met een geldigheidsduur van 1 maart 2019 tot 1 maart 2022. De vreemdeling heeft in Nederland verbleven van 10 maart 2019 tot 8 april 2019, waarna zij naar Syrië terugkeerde. Daarna is de vreemdeling op 24 augustus 2021 Syrië weer uitgereisd, maar zij moest diezelfde dag weer terugkeren naar Syrië omdat zij door omstandigheden niet werd toegelaten op de vlucht in Libanon. De vreemdeling is op 15 oktober 2021 Syrië opnieuw uitgereisd naar Nederland en zij heeft op 8 november 2021 een asielaanvraag ingediend.
1.1.    De minister heeft de asielaanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling na haar probleemloze terugkeer naar Syrië niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
Bespreking van de eerste grief
2.       De eerste grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het beleid over teruggekeerde Syriërs onevenredig is, omdat aan het enkele terugreizen naar Syrië het gevolg wordt verbonden dat de vreemdeling bij terugkeer naar Syrië geen reëel risico op ernstige schade loopt en dat de bewijslast bij de vreemdeling ligt. De rechtbank laat het beleid daarom buiten toepassing. Volgens de minister rust de bewijslast op de vreemdeling en heeft de rechtbank niet onderkend dat het beleid in overeenstemming met het recht is.
2.1.    In de uitspraak van 14 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3175, heeft de Afdeling geoordeeld dat de minister in zijn beleid, neergelegd in paragraaf C7/33.4.4 van de Vc 2000 ten tijde van belang, uitgaat van een juiste bewijslastverdeling in de individuele beoordeling van het reële risico op ernstige schade voor vreemdelingen met de Syrische nationaliteit die na een eerder vertrek uit Syrië opnieuw naar en van dat land zijn gereisd, de zogenoemde teruggekeerde Syriërs. De rechtbank had het beleid dus niet buiten toepassing mogen laten. Dit betekent dat de eerste grief slaagt.
Bespreking van de tweede grief
3.       De tweede grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister zijn besluit onvoldoende heeft gemotiveerd, omdat de minister alleen is ingegaan op de legale en probleemloze terugkeer van de vreemdeling.
3.1.    De minister betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister in zijn besluit de verklaringen van de vreemdeling heeft betrokken over de terugkeer naar Syrië, de redenen daarvoor, de legale wijze waarop de terugkeer heeft plaatsgevonden en de omstandigheden rondom het verblijf in Syrië. De minister betoogt in dat kader terecht dat hij in zijn besluit onder meer heeft betrokken dat de vreemdeling heeft verklaard dat zij tweemaal zonder problemen op gecontroleerde wijze Syrië is uitgereisd met een Slowaaks Schengenvisum en dat de vreemdeling na de terugkeer geen zwaarwegende problemen heeft ondervonden. In dat verband heeft de minister er terecht op gewezen dat hij in het voornemen ook is ingegaan op de door de vreemdeling gestelde problemen vanwege haar vrijwilligerswerk op een school in Syrië. De minister heeft dus, anders dan de rechtbank overweegt, niet alleen de legale en probleemloze terugkeer in zijn besluit betrokken. Dit betekent dat de tweede grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Het beroep van de vreemdeling
Bespreking van de beroepsgronden
5.       De vreemdeling betoogt dat zij is teruggekeerd naar Syrië, omdat haar ouders in Syrië ernstig ziek zijn, waarbij haar moeder terminaal is en de dochter van de vreemdeling niet voor de ouders van de vreemdeling kan zorgen vanwege een echtscheiding. De minister is hier volgens de vreemdeling aan voorbij gegaan. Verder verwijst de vreemdeling naar een brief van dr. R. Leenders van 25 november 2023, waarin wordt ingegaan op de risico’s bij terugkeer naar Syrië voor vreemdelingen die eerder zijn teruggekeerd. Tot slot betoogt de vreemdeling dat zij meerdere incidenten heeft meegemaakt vanwege haar vrijwilligerswerk op een school in Syrië en dat zij daarom vreest voor vervolging bij terugkeer.
5.1.    De vreemdeling heeft in het kader van die incidenten verklaard dat zij is bedreigd door de ouders van de leerlingen op school, omdat zij had geweigerd om cijferlijsten te vervalsen en antwoorden van examens te verstrekken. De minister heeft dit geloofwaardig geacht en hij heeft die verklaringen in zijn besluit betrokken. De minister heeft zich daarover op het standpunt gesteld dat de bedreigingen zijn gericht tegen de functie van de vreemdeling en niet tegen haar als persoon. Ook heeft de minister de vreemdeling tegengeworpen dat zij zich na terugkeer kan onttrekken aan deze situatie door geen vrijwilligerswerk meer te doen en dat zij na die incidenten geen problemen meer heeft ondervonden. De vreemdeling heeft niet uitgelegd waarom deze tegenwerpingen onjuist zijn en waarom zij toch een risico loopt op ernstige schade bij terugkeer.
5.2.    De minister heeft verder de eerdergenoemde redenen voor de terugkeer van de vreemdeling naar Syrië betrokken in zijn beoordeling of de vreemdeling een reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister daar terecht niet de waarde aan gehecht die de vreemdeling daaraan gehecht zou willen zien. De minister heeft namelijk ook in zijn beoordeling betrokken dat de vreemdeling tweemaal naar Syrië is teruggekeerd met een Slowaaks Schengenvisum zonder dat zij problemen heeft ondervonden, dat zij na terugkeer ook geen problemen heeft ondervonden en dat geen sprake is van andere individuele omstandigheden die maken dat de vreemdeling een reëel risico loopt op ernstige schade. De minister heeft al die omstandigheden bezien tegen de achtergrond van de algemene veiligheidssituatie in Syrië en de opstelling van de Syrische autoriteiten. Daarbij heeft hij ook gebruik gemaakt van de factoren uit het externe informatiebericht 2023/19. Vergelijk de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling, onder 3.3, 4.2 en 4.3. In dat kader heeft de minister ook de brief van dr. R. Leenders van 25 november 2023 betrokken. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling daarmee haar persoonlijk risico niet aannemelijk heeft gemaakt.
5.3.    Daarom heeft de minister deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar Syrië een reëel risico loopt op ernstige schade. De beroepsgronden falen.
Conclusie beroep
6.       Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 februari 2024 in zaak nr. NL23.40314;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.W.P. van Gastel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. Toonen, griffier.
w.g. Van Gastel
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Toonen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2024
992