202302434/1/V3.
Datum uitspraak: 12 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 4 april 2023 in zaak nr. NL22.24351 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken.
Bij uitspraak van 4 april 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.H.R. Bruggeman, advocaat te Leiderdorp, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Syrische nationaliteit. De minister heeft aan hem met ingang van 16 november 2015 een asielvergunning verleend. De minister heeft deze vergunning met terugwerkende kracht ingetrokken tot 22 maart 2021, omdat de vreemdeling sinds 21 september 2020 is opgenomen in het Register Niet Ingezetenen. Ondanks het verzoek daartoe van de minister, heeft de vreemdeling niet laten weten of hij nog prijsstelt op de bescherming van Nederland of deze bescherming nog nodig heeft. De minister heeft zich daarom op het standpunt gesteld dat de grond voor verlening van de asielvergunning is komen te vervallen (artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw 2000) en die asielvergunning daarom bij besluit van 30 september 2021 ingetrokken.
De procedure bij de rechtbank
2. Vast staat dat de vreemdeling te laat beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 30 september 2021. De rechtbank heeft echter afgezien van niet-ontvankelijkverklaring van het beroep in verband met de zogenoemde Bahaddar-beoordeling. Die beoordeling houdt in dat onder bijzondere feiten en omstandigheden nationale procedureregels niet aan de vreemdeling kunnen worden tegengeworpen, als daaruit een risico op schending van artikel 3 van het EVRM blijkt. Volgens de rechtbank had de minister nader onderzoek moeten doen naar de situatie van de vreemdeling bij terugkeer naar Syrië. Omdat de minister dit niet heeft gedaan, kan volgens de rechtbank niet worden beoordeeld of sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998, Bahaddar tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494 (hierna: Bahaddar-omstandigheden).
Beoordeling van het hoger beroep
3. De minister klaagt in zijn enige grief over het oordeel van de rechtbank dat zij niet kon toetsen of sprake is van Bahaddar-omstandigheden, omdat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd of de vreemdeling bij terugkeer naar Syrië een risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (vergelijk de uitspraak van 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1664, onder 10 en 11), doen Bahaddar-omstandigheden zich voor als wat een vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd onmiskenbaar tot het oordeel leidt dat de minister bij uitzetting van die vreemdeling het refoulementverbod, neergelegd in artikel 3 van het EVRM, zou schenden. De bestuursrechter moet beoordelen of zulke bijzondere feiten of omstandigheden zich voordoen. Dat vergt een zelfstandige toets van de bestuursrechter, die losstaat van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Door te overwegen dat het eerst aan de minister is om te onderbouwen dat van een risico op schending van artikel 3 van het EVRM geen sprake is, gaat de rechtbank voorbij aan dit uitgangspunt. De Afdeling is verder van oordeel dat van een dergelijk risico niet onmiskenbaar is gebleken. De vreemdeling verblijft in Oman en heeft daar een verblijfsrecht. Uit wat de vreemdeling heeft aangevoerd, blijkt ook anderszins niet onmiskenbaar een risico op een schending van artikel 3 van het EVRM. Daarom betoogt de minister terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft afgezien van niet-ontvankelijkverklaring van het beroep. 4. De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is niet-ontvankelijk. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de aangevallen uitspraak;
III. verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2024
846-1017