ECLI:NL:RVS:2024:4568

Raad van State

Datum uitspraak
12 november 2024
Publicatiedatum
12 november 2024
Zaaknummer
202302328/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf van vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd op 5 februari 2018 afgewezen, en het bezwaar dat de vreemdeling hiertegen maakte, werd op 4 november 2022 opnieuw ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag verklaarde op 15 maart 2023 het beroep van de vreemdeling tegen deze afwijzing ook ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Khalaf, heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 12 november 2024 geoordeeld dat de minister ten onrechte heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een feitelijke gezinsband bestond met haar partner op het moment van diens binnenkomst in Nederland. De rechtbank had eerder in uitspraken van 27 februari 2019 en 14 april 2022 geoordeeld dat de minister zich ten onrechte op het standpunt had gesteld dat de vreemdeling niet tot het gezin van haar partner behoorde. Dit oordeel heeft kracht van gewijsde, wat betekent dat de rechtbank in de huidige procedure van de juistheid van dit eerdere oordeel moest uitgaan.

De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij hij ervan moet uitgaan dat de vreemdeling feitelijk tot het gezin van haar partner behoorde. De minister is ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 1.750,00 zijn vastgesteld.

Uitspraak

202302328/1/V1.
Datum uitspraak: 12 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 maart 2023 in zaken nrs. NL22.22982 en NL22.22984 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 5 februari 2018 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 4 november 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 maart 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Khalaf, advocaat in Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1.       De minister heeft het bezwaar van de vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een mvv voor verblijf bij haar partner, opnieuw ongegrond verklaard. De minister heeft in deze procedure eerder al tweemaal een besluit genomen waarin hij het bezwaar van de vreemdeling ongegrond heeft verklaard. Bij uitspraken van 27 februari 2019 in zaak nr. 18/6667 en 14 april 2022 in zaak nr. 19/9706, heeft de rechtbank die besluiten vernietigd. Die vernietigingen staan in rechte vast. De minister heeft zich in het besluit van 4 november 2022 op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een feitelijke gezinsband bestond tussen haar en haar partner op het moment van binnenkomst van de partner in Nederland.
1.1.    De rechtbank heeft onder meer overwogen dat het gegeven dat zij in haar uitspraak van 27 februari 2019, onder 4.6, heeft overwogen dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet tot het gezin van haar partner behoorde op het moment van zijn binnenkomst in Nederland, niet maakt dat de minister de feitelijke gezinsband nu als vaststaand moet aannemen. Volgens de rechtbank volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:998, onder 4, dat de minister een onderscheid mag maken tussen een juridisch huwelijk en feitelijk huwelijk. Dit betekent, volgens de rechtbank, dat de minister ook bij een rechtsgeldig huwelijk het ontbreken van een feitelijke invulling van het huwelijksleven heeft mogen tegenwerpen.
Hoger beroep
2.       De zesde grief is gericht tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank op een verzoek om een voorlopige voorziening te treffen. Hiertegen kan geen hoger beroep worden ingesteld ingevolge artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb. Wat de vreemdeling in haar zesde grief aanvoert, is geen reden om het hoger beroep toch in behandeling te nemen. Het verbod op hoger beroep kan alleen worden doorbroken als er geen eerlijk proces is geweest. Dit doet zich hier niet voor.
De Afdeling is in zoverre onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.
3.       Wat de vreemdeling in haar eerste en vijfde grief aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
4.       De vreemdeling klaagt in haar tweede en derde grief dat de rechtbank met haar oordeel over de feitelijke gezinsband ten onrechte voorbij is gegaan aan haar eerdere overwegingen over de feitelijke gezinsband in haar uitspraken van 27 februari 2019 en 14 april 2022.
4.1.    De vreemdeling voert terecht aan dat de uitspraken van de rechtbank van 27 februari 2019 en 14 april 2022 kracht van gewijsde hebben. De minister en de vreemdeling hebben namelijk geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraken. Het niet instellen van hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtbank in dezelfde procedure een eerder besluit heeft vernietigd, heeft tot gevolg dat, in beroep tegen het nieuwe besluit, de rechtbank van de juistheid van haar eerder gegeven oordeel heeft uit te gaan. Dat heet het gezag van gewijsde.
In de uitspraak van 27 februari 2019 heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud geoordeeld dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet tot het gezin van haar partner behoorde op het moment van zijn binnenkomst in Nederland. In de uitspraak van 14 april 2022 heeft de rechtbank dat oordeel herhaald en overwogen dat de minister zich in zijn besluit van 14 november 2019 aan dat oordeel heeft gehouden, maar het bezwaar nu om een andere reden ongegrond heeft verklaard. De minister had dan ook in het besluit van 4 november 2022 van het oordeel van de rechtbank over de feitelijke gezinsband uit moeten gaan.
Slechts nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kunnen een hernieuwde beoordeling van een eerder gegeven oordeel rechtvaardigen. Dat de Afdeling in haar uitspraak van 8 april 2020 heeft overwogen dat de minister een onderscheid mag maken tussen een juridisch huwelijk en een feitelijk huwelijk, is geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid op grond waarvan het niet instellen van hoger beroep tegen de uitspraak van 27 februari 2019 niet kan worden tegengeworpen. Ook de door de minister aan het besluit van 14 november 2019 ten grondslag gelegde tegenstrijdige verklaringen, afgelegd tijdens een hoorzitting van 10 september 2019, zijn weliswaar nieuw ten opzichte van de uitspraak van 27 februari 2019, maar niet ten opzichte van de uitspraak van 14 april 2022. Gelet op haar uitdrukkelijke en zonder voorbehoud opgenomen oordeel in haar uitspraak van 27 februari 2019, herhaald in haar uitspraak van 14 april 2022, dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet tot het gezin van haar partner behoorde op het moment van zijn binnenkomst in Nederland, is de rechtbank de minister nu ten onrechte gevolgd in zijn standpunt dat de vreemdeling de feitelijke gezinsband niet aannemelijk heeft gemaakt.
De tweede en derde grief slagen.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling in de vierde grief aanvoert te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 4 november 2022 wordt vernietigd. Dat betekent dat de minister een nieuw besluit op bezwaar moet nemen en daarbij ervan moet uitgaan dat de vreemdeling feitelijk tot het gezin van haar partner behoorde op het moment van zijn binnenkomst in Nederland. De minister moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier in beroep en in hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de minister dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 15 maart 2023 in zaak nr. NL22.22984;
II.       verklaart het hoger beroep voor het overige gegrond;
III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 maart 2023 in zaak nr. NL22.22982;
IV.     verklaart het beroep gegrond;
V.      vernietigt het besluit van 4 november 2022, V-[nummer];
VI.     veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. Q. Boon, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Boon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2024
977