ECLI:NL:RVS:2024:4746

Raad van State

Datum uitspraak
20 november 2024
Publicatiedatum
20 november 2024
Zaaknummer
202400494/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake spoedeisende bestuursdwang en de Afvalstoffenverordening 2010 in Den Haag

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 8 oktober 2023 een besluit genomen tot toepassing van spoedeisende bestuursdwang wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. Dit besluit volgde op een incident op 26 september 2023, waarbij een platgemaakte doos werd aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (ORAC) op het King Olivereiland 61 in Den Haag. De appellante, die de doos niet betwistte als haar eigendom, stelde dat zij deze in de ORAC had gedeponeerd, maar het college ging ervan uit dat de doos verkeerd was aangeboden omdat haar naam en adres op het adreslabel stonden.

De appellante voerde aan dat de doos mogelijk door iemand anders uit de ORAC was gehaald of eruit was gevallen. Het college had echter voldoende bewijs dat de doos tot de appellante te herleiden was, wat leidde tot het bewijsvermoeden dat zij de overtreder was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 9 oktober 2024 behandeld, waarbij het college werd vertegenwoordigd door mr. F. van Ommeren. De Afdeling oordeelde dat de stellingen van de appellante onvoldoende waren om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De uitspraak concludeerde dat de appellante de doos verkeerd had aangeboden en verklaarde het beroep ongegrond.

De beslissing van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State werd op 20 november 2024 openbaar uitgesproken, waarbij het college geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

202400494/1/R4.
Datum uitspraak: 20 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend in Den Haag,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 8 oktober 2023 heeft het college zijn beslissing om op 26 september 2023 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van spoedeisende bestuursdwang, te weten € 199,57, voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 15 december 2023 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2024, waar het college, vertegenwoordigd door mr. F. van Ommeren, is verschenen.
Overwegingen
1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een platgemaakte doos die op 26 september 2023 is aangetroffen in Den Haag naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van het King Olivereiland 61 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat haar naam en adres op het adreslabel op de doos staan.
2.       [appellante] betwist niet dat de doos van haar afkomstig is, maar stelt dat zij hem in de ORAC heeft gedaan. Zij stelt dat zij eerst een vuilniszak heeft weggegooid, dat de ORAC toen al bijna vol was en dat zij daarna de klein gemaakte doos in de ORAC heeft gedaan. Zij stelt niet te weten hoe de doos vervolgens ernaast terecht is gekomen, maar oppert dat de doos door iemand anders eruit kan zijn gehaald of eruit kan zijn gevallen. Daarbij licht zij toe dat als een ORAC vol is, er nog altijd een laatste keer iets in de klep kan worden gedeponeerd en dat dit dan in de klep blijft liggen en niet in de ORAC valt. Zij wijst erop dat wat in de klep is blijven liggen, daar weer uit kan worden gehaald. Zij stelt dat zij niet kon voorzien dat dat zou gebeuren.
2.1.    Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden, bijvoorbeeld door middel van een daarin aangetroffen poststuk, mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Voor het mogen hanteren van dit bewijsvermoeden is voldoende dat in het afval één tot de betrokkene te herleiden poststuk is aangetroffen. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.
Op grond van dit bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden.
2.2.    Door het adreslabel op de doos is deze tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat zij de overtreder is, tenzij dat wat zij aanvoert reden geeft daaraan te twijfelen. Haar stelling dat zij de doos in de ORAC heeft gegooid en niet weet hoe deze vervolgens ernaast terecht is gekomen, is daarvoor onvoldoende.
Ook als wordt aangenomen dat zij de doos in de klep van de ORAC heeft gedaan, heeft zij de doos verkeerd aangeboden. Op grond van artikel 6, tweede lid, onder b, van de Regeling uitvoering Afvalstoffenverordening 2010 Den Haag 2018 moeten inzamelvoorzieningen na gebruik goed gesloten worden. Het college heeft in verweer toegelicht dat het juist aanbieden van de doos inhoudt dat deze volledig in de inzamelvoorziening moet worden gedeponeerd. Daarbij heeft het college onweersproken gesteld dat het op deze wijze ook niet mogelijk is dat anderen de doos er weer uithalen en dat de doos vervolgens in de openbare ruimte terecht komt.
Het betoog slaagt niet.
3.       Het beroep is ongegrond.
4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.F. Kiliçoğlu, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kiliçoğlu
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2024
947