202404343/1/R4.
Datum uitspraak: 20 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in Tilburg,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 22 april 2024 heeft het college zijn beslissing om op 4 april 2024 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening gemeente Tilburg 2019 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 125,00, voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 30 mei 2024 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2024, waar het college, vertegenwoordigd door M.F.M. van Gansen, is verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een grote kartonnen doos van de webwinkel Podobrace, die op 4 april 2024 is aangetroffen naast de glascontainer op de hoek van de [locatie 1] en de [locatie 2] in Tilburg. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat zijn adres en de naam [appellant] op het adreslabel op de doos staan.
2. [appellant] betwist dat de aangetroffen doos van hem afkomstig is. Hij stelt dat hij nog nooit iets heeft besteld bij Podobrace en wijst er daarbij op dat de doos is geadresseerd aan [appellant], terwijl zijn naam [appellant] is. Daarnaast stelt hij dat hij zelf een papierbak heeft en daarom nooit papierafval bij de container op de hoek zou plaatsen.
2.1. Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden, mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432. Op grond van het bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan dan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan toepassing van het bewijsvermoeden.
2.2. Omdat het adres van [appellant] op het adreslabel op de doos staat, moet in beginsel worden aangenomen dat de doos op dat adres is bezorgd, zodat [appellant] de doos heeft ontvangen, ook al staat er een andere voorletter op het adreslabel. Op de zitting heeft het college toegelicht dat [appellant] ook de enige is die op dit adres staat ingeschreven. De doos is daarom tot hem te herleiden, ongeacht of hij zelf degene is geweest die de bestelling bij Podobrace heeft geplaatst. Daarom mag het college aannemen dat hij de overtreder is, tenzij wat hij aanvoert reden geeft om daaraan te twijfelen. De omstandigheid dat [appellant] zelf een papierbak heeft waarin hij zijn papierafval kan weggooien, maakt niet dat hij niet degene kan zijn geweest die de doos naast de glascontainer heeft neergezet. Wat [appellant] heeft aangevoerd geeft dan ook geen reden om aan de juistheid van het bewijsvermoeden te twijfelen. Gelet daarop heeft het college hem dan ook terecht als overtreder aangemerkt.
Het betoog slaagt niet.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kors
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2024
687-947