202302648/1/V3.
Datum uitspraak: 25 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 19 april 2023 in zaak nr. NL23.10014 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 1 april 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 19 april 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.T.V. Le, advocaat in Hoek, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. Voorafgaand aan deze maatregel heeft de minister de vreemdeling bij maatregel van 5 maart 2023 in bewaring gesteld. Die maatregel is door de rechtbank op 24 maart 2023 opgeheven. Bij uitspraak van 19 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4680, heeft de Afdeling daarover geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de motivering van het lichter middel ondeugdelijk was. Deze uitspraak gaat over de maatregel van 1 april 2023. 1.1. Ook in dit hoger beroep klaagt de minister in de enige grief over het oordeel van de rechtbank dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel kon worden volstaan, omdat hij de verklaringen van de vreemdeling dat hij bij familie in Nederland kan verblijven onvoldoende zou hebben betrokken bij de beoordeling.
1.2. De Afdeling stelt voorop dat wat zij heeft overwogen in de onder 1 genoemde uitspraak van 19 november 2024 ook in dit hoger beroep van toepassing is. Zoals de rechtbank heeft overwogen, is de minister in deze maatregel uitgebreider ingegaan op de mogelijkheid van een lichter middel dan in de eerste maatregel. Hij heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet meewerkt aan zijn terugkeer en dat aan hem eerder een terugkeerbesluit is uitgereikt en tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd, waaraan hij geen gehoor heeft gegeven. Tot slot heeft de minister erop gewezen dat de vreemdeling heeft verklaard niet op een adres in Nederland ingeschreven te staan en afwisselend te verblijven bij zijn ouders en zus. Dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft is hem daarom terecht tegengeworpen, net als de omstandigheid dat hij niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Hiermee heeft de minister deugdelijk gemotiveerd dat een lichter middel niet doeltreffend kon worden toegepast. De Afdeling is van oordeel dat hij in de verklaring van de vreemdeling dat hij bij zijn ouders kan verblijven geen aanleiding heeft hoeven zien om tot een andere afweging te komen.
1.3. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de minister verder heeft aangevoerd te bespreken. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken en de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de bewaring onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 19 april 2023 in zaak nr. NL23.10014;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2024
347-981