202307184/1/A2.
Datum uitspraak: 27 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 oktober 2023 in zaak nr. 23/3251 in het geding tussen:
[appellante]
en
het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 12 januari 2023 heeft het CBR aan [appellante] een onderzoek opgelegd naar haar rijgeschiktheid.
Bij besluit van 29 maart 2023 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 oktober 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 8 oktober 2024, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. R.V. Paniagua, advocaat te Rotterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De Eenheid Rotterdam, District Rotterdam-Zuid, Basisteam Charlois heeft op 24 november 2022 aan het CBR een mededeling gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994). Deze mededeling houdt in dat het vermoeden bestaat dat [appellante] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel geschiktheid om een motorrijtuig van de categorieën B en T te besturen. Dat zijn de categorieën waarvoor het rijbewijs van [appellante] is afgegeven.
2. Aan deze mededeling ligt een mutatierapport (de mutatie) van dezelfde datum ten grondslag. In de mutatie is vermeld dat verbalisant waarnam dat op 23 november 2022 een bestelbus dubbel geparkeerd stond aan de Krabbedijkstraat in Rotterdam. Nadat [appellante], die bleek op te treden als bestuurster van deze bestelbus, na meer dan 10 minuten ter plaatse kwam werd haar door de verbalisant een mini-proces-verbaal aangezegd. [appellante] vond het te lang duren en begon naar verbalisant te schreeuwen. Ook claxonneerde zij meer dan 20 seconden. De verbalisant liep naar [appellante] toe en zag dat zij de deur dichtdeed en harde muziek begon af te spelen in de bus. Ook zag de verbalisant dat [appellante] dansende bewegingen maakte met haar bovenlichaam en hem bewust negeerde. Nadat de verbalisant de muziek in de bus had uitgezet, rende [appellante] de bus uit en ging midden op de kruising met de Slinge staan en schreeuwen. Toen verbalisant riep dat hij een takel zou bestellen en dat de kosten voor rekening van [appellante] zouden zijn, kwam zij terug en ging in de bus zitten. [appellante] werd door verbalisant verzocht om de bus even op de juiste manier te parkeren, zodat de geparkeerde voertuigen naast de bus weg konden rijden en het overige verkeer weer ongehinderd doorgang zou krijgen. Dit weigerde [appellante] en op het moment dat de verbalisant haar een aanwijzing wilde geven rende zij opnieuw de bus uit. [appellante] ging voor een slagerij staan schreeuwen en beledigde de verbalisant. Op het moment dat de verbalisant haar wilde aanhouden, sprong [appellante] in haar bus en reed weg. [appellante] reed zo driftig weg dat als er een voetganger of fietser had overgestoken zij deze daadwerkelijk zou hebben aangereden. [appellante] zei "hou mijn rijbewijs maar".
3. Naar aanleiding van de mededeling vermoedt het CBR dat [appellante] niet langer beschikt over de vereiste geestelijke geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig, omdat sprake is van abnormale opwindingstoestanden. Daarom heeft het CBR haar bij het besluit van 12 januari 20223 een onderzoek naar de rijgeschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 opgelegd.
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
5. [appellante] voert aan dat het CBR het vermoeden dat zij niet langer beschikt over de geschiktheid om een motorrijtuig te besturen niet louter kan baseren op gedragingen die niet als verkeersgedragingen kunnen worden aangemerkt. Ook betwist zij de lezing van hetgeen zich heeft afgespeeld zoals die is gegeven in de mutatie die het CBR aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Zij betwist de juistheid van de daarin vastgelegde feiten en omstandigheden. Er heeft een confrontatie plaatsgevonden tussen haar en de verbalisant waardoor bij haar gevoelens van onmacht en frustratie ontstonden. Nadat zij had geclaxonneerd is zij zonder haar rijbewijs terug te vragen weggereden. Het CBR had mede naar aanleiding van haar uitgebreide eigen verklaring zelf een onderzoek moeten instellen, eventueel nog in de bezwaarfase. Daarnaast had het CBR de juistheid van het aan hem medegedeelde vermoeden zelf moeten beoordelen en toetsen. Verder voert zij aan dat het CBR het bezwaar gegrond had moeten verklaren omdat in de motivering van het besluit van 12 januari 2023 werd verwezen naar een onjuiste bijlage bij de regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011. Ook werd in het besluit van 12 januari 2023 ten onrechte gesuggereerd dat zij ook lichamelijk niet in staat zou zijn een motorrijtuig te besturen. Daarnaast geeft alleen de verwijzing naar het in de mutatie weergegeven gedrag onvoldoende inzicht in de gronden waarop het vermoeden is gebaseerd dat bij haar niet langer sprake is van de geschiktheid die is vereist voor het besturen van motorvoertuigen.
6. Zoals de Afdeling al eerder heeft geoordeeld (ECLI:NL:RVS:2021:1462, ECLI:NL:RVS:2022:3587) mag het CBR bij zijn beoordeling van de geestelijke geschiktheid ook gedragingen betrekken die niet als verkeersgedragingen kunnen worden aangemerkt maar die wel kunnen duiden op geestelijke ongeschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig. Bij het doel van het onderzoek -het verzekeren van de verkeersveiligheid en het voorkomen van verkeersonveilige situaties- past niet dat een onderzoek pas mag worden opgelegd als het rijgedrag daartoe aanleiding geeft. Het betoog dat het CBR de maatregel niet op niet als verkeersgedragingen aan te merken gedragingen mocht baseren slaagt niet. 7. De gronden die [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd over het feit dat het CBR geen eigen onderzoek heeft gedaan en zijn besluitvorming heeft gebaseerd op de mutatie en niet op een ambtsedig proces-verbaal, zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Dat geldt ook voor het betoog dat positie van de verbalisant niet onbevooroordeeld was omdat hij melding maakt van belediging door [appellante]. De rechtbank is in rechtsoverwegingen 6.2 en 6.3 gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en daaraan ten grondslag gelegde overwegingen 6.2 en 6.3 waarop dat oordeel is gebaseerd. Het betoog slaagt niet.
8. [appellante] betoogt voorts dat ook als wordt uitgegaan van de juistheid van hetgeen in de mutatie is vermeld over de gebeurtenissen op 23 november 2022 dit nog geen grond oplevert voor het oordeel dat er bij haar sprake was van abnormale opwindingstoestanden als bedoeld onder II onder f van de Bijlage bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling). Bij de beoordeling van dit betoog neemt de Afdeling in aanmerking dat het CBR zijn standpunt dat er bij [appellante] sprake is van abnormale opwindingstoestanden, zoals zij terecht stelt, uitsluitend baseert op haar gedrag op die datum. Hij heeft in het bestreden besluit geen andere incidenten, relevante antecedenten of meldingen vermeld en ook niet gesteld dat die elders zijn geregistreerd. Naar eigen zeggen is [appellante], geboren in 1970, bovendien al 35 jaar in het bezit van haar rijbewijs. De Regeling en bijlage vereisen echter niet dat er sprake moet zijn van meerdere gebeurtenissen. Ook het gedrag bij één incident kan leiden tot de conclusie dat er sprake is van abnormale opwindingstoestanden die grond opleveren voor twijfel aan de geestelijke geschiktheid een motorrijtuig te besturen. Het betoog slaagt niet.
9. [appellante] onderbouwt haar betoog verder met de stelling dat het in de bijlage opgenomen vereiste "abnormale opwindingstoestanden" ten onrechte niet is uitgelegd als "het tonen van ernstig afwijkend gedrag of gedrag dat in hoge mate niet passend is in de betreffende situatie". Het CBR heeft er terecht op gewezen dat die nadere uitleg in de Memorie van Toelichting niet behoort bij het hier van toepassing zijnde criterium "abnormale opwindingtoestanden". Deze nadere uitleg wordt daar gegeven aan het criterium "ernstig gestoord inzicht of gedrag". Dat criterium is niet aan [appellante] tegengeworpen en niet door het CBR toegepast. Het betoog slaagt niet.
10. [appellante] voert voorts aan dat er op 23 november 2022 sprake was van een confrontatie tussen haar en de verbalisant naar aanleiding van een parkeerovertreding en dat zij daarbij uit frustratie en onmacht heeft gereageerd als zij heeft gedaan. Naar het oordeel van de Afdeling heeft zij daarbij gelet op de inhoud van de mutatie, zoals het CBR in het verweerschrift naar voren heeft gebracht, zo heftig gereageerd dat het CBR mocht concluderen dat er sprake was van een uitzonderlijke situatie. Er is geen sprake geweest van een "gewone" hoogoplopende discussie. In plaats daarvan heeft [appellante] elke communicatie met de verbalisant belemmerd en is zij ten slotte driftig weggereden onder achterlating van haar rijbewijs. De verbalisant heeft vermeld dat zij dit deed op een wijze waardoor andere weggebruikers in gevaar gebracht konden worden. Toegegeven kan worden dat dit gedrag niet zonder meer hoeft te duiden op een geestelijke gesteldheid op grond waarvan [appellante] niet meer in staat moet worden geacht een motorrijtuig te besturen. Niet valt uit te sluiten dat dit inderdaad bijvoorbeeld is veroorzaakt door grote woede of frustratie. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen hoeft voor het opleggen van het onderzoek echter slechts het vermoeden van ongeschiktheid te worden vastgesteld. Het onderzoek moet vervolgens duidelijkheid geven over de geschiktheid. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het CBR zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat gelet op het gedrag van [appellante] van zo’n vermoeden sprake is en dat zo’n onderzoek dus plaats moet vinden. Het betoog slaagt niet.
11. [appellante] klaagt er ten slotte over dat de rechtbank haar stelling dat het CBR het bezwaar als gevolg van een motiveringsgebrek gegrond had moeten verklaren en een proceskostenvergoeding in bezwaar had moeten toekennen, niet heeft gevolgd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat in het besluit op bezwaar geen motiveringsgebrek is hersteld. Weliswaar was in het besluit op bezwaar naar een onjuiste en niet bestaande bijlage bij de Regeling verwezen maar gelet op de bewoordingen van het besluit was desalniettemin duidelijk welke criterium uit de bijlage bij de Regeling van toepassing was. Daarnaast heeft het CBR in de weergave in het besluit van de algemene regel inderdaad ook de mogelijkheid van twijfel aan de lichamelijke geschiktheid vermeld maar vervolgens uitdrukkelijk gesteld dat in het geval van [appellante] alleen aan de geestelijke geschiktheid werd getwijfeld. Het betoog slaagt niet.
12. Het beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
13. Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van A. Sandanam, griffier.
w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Sandanam
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2024
BIJLAGE
Wettelijk kader
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
"1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 23
"[…]
3. Het CBR besluit ten slotte dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid:
[…]
b. in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage onder B, onderdelen I en II, of
[…]"
Bijlage
B. Geschiktheid
II. geestelijke geschiktheid
"[…]
f. abnormale opwindingstoestanden
[…]"