ECLI:NL:RVS:2024:4863

Raad van State

Datum uitspraak
27 november 2024
Publicatiedatum
27 november 2024
Zaaknummer
202400752/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure over spoedeisende bestuursdwang wegens verkeerd aangeboden huishoudelijke afvalstoffen

Op 27 november 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen [appellant], wonend in Den Haag, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft de toepassing van spoedeisende bestuursdwang door het college, die op 25 september 2023 is uitgevoerd wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. Het college heeft op 7 oktober 2023 besloten om de doos, die naast een ondergrondse restafvalcontainer (ORAC) was aangetroffen, te verwijderen. De doos was tot [appellant] te herleiden door het adreslabel, maar [appellant] betwistte dat hij de doos verkeerd had aangeboden. Hij stelde dat hij zijn afval altijd gescheiden aanbiedt en dat de doos niet door hem naast de ORAC was achtergelaten. Het college heeft echter geoordeeld dat het bewijsvermoeden dat [appellant] de overtreder is, niet was ontkracht. De Afdeling oordeelde dat de enkele omstandigheid dat de doos klein was gemaakt en in de papiercontainer paste, niet voldoende was om aan te nemen dat hij de doos daar had aangeboden. Het college heeft de kosten van de verwijdering van de doos, € 199,57, voor rekening van [appellant] gebracht, wat volgens de wet gebruikelijk is voor de overtreder. Het beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202400752/1/R4.
Datum uitspraak: 27 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in Den Haag,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 7 oktober 2023 heeft het college zijn beslissing om op 25 september 2023 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 199,57, voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 12 januari 2024 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2024, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. F. van Ommeren, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een kleingemaakte doos die op 25 september 2023 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van de 2e Schuytstraat 260 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat zijn adres op het adreslabel op de doos staat.
2.       [appellant] betwist niet dat de doos van hem afkomstig is, maar stelt dat hij niet degene is geweest die hem naast de ORAC in de 2e Schuytstraat heeft achtergelaten. Hij stelt dat hij zijn huisvuil altijd gescheiden aanbiedt in de daarvoor bestemde afvalbakken aan het Stadhoudersplantsoen en dat als de papiercontainer daar vol is, hij zijn papierafval in een andere container verderop weggooit. Hij wijst erop dat de gevonden doos zodanig klein is gemaakt dat deze in de papiercontainer past. Hij weet niet hoe de doos naast de ORAC in de 2e Schuytstraat terecht is gekomen. Hij vermoedt dat iemand anders de doos uit de papiercontainer aan het Stadhoudersplantsoen heeft gehaald, op zoek naar verpakkingen of om zijn of haar eigen papierafval in de container te kunnen doen, en dat de doos daarna naar de 2e Schuytstraat is gewaaid of gebracht. Daarbij wijst hij erop dat de papiercontainers vaak overvol zijn. Op de zitting heeft hij een aantal foto's getoond van papiercontainers die zo vol zaten dat de klep niet meer dicht kon. Daarbij heeft hij toegelicht dat als de container zo vol is, hij zijn papierafval er niet meer bij doet, maar het weer meeneemt naar huis of doorloopt naar een andere container. Verder stelt hij dat het oneerlijk is dat hij moet bewijzen dat hij de doos niet verkeerd heeft aangeboden en dat het college hem een boete kan opleggen zonder te bewijzen dat hij dat wel heeft gedaan.
2.1.    Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden, mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.
Op grond van dit bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden.
2.2.    Door het adreslabel op de doos is deze tot [appellant] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat hij de overtreder is, tenzij dat wat hij aanvoert reden geeft daaraan te twijfelen. Zijn stelling dat hij zijn afval altijd gescheiden weggooit in de daarvoor bestemde afvalbakken aan het Stadhoudersplantsoen en geen gebruik maakt van de ORAC in de 2e Schuytstraat, is daarvoor onvoldoende objectief. De omstandigheid dat de doos zodanig klein was gemaakt dat deze in een papiercontainer past, betekent niet dat [appellant] de doos daarom ook in de papiercontainer moet hebben gedaan. Zijn vermoeden dat iemand anders de doos uit de papiercontainer heeft gehaald, heeft hij verder niet onderbouwd. De enkele omstandigheid dat de papiercontainers vaak overvol zijn, is niet voldoende om aan te nemen dat iemand anders in dit geval de doos van [appellant] uit de papiercontainer heeft gehaald om ruimte te maken voor zijn of haar eigen papierafval. Aangezien [appellant] er niet in is geslaagd het bewijsvermoeden te ontkrachten, heeft het college hem terecht als overtreder aangemerkt.
Het bedrag van € 199,57 dat het college voor zijn rekening heeft gebracht, is ook geen boete maar een gedeelte van de kosten die het college heeft gemaakt voor het verwijderen van de doos. Op grond van artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht behoren die kosten in beginsel voor rekening van de overtreder te komen.
Het betoog slaagt niet.
3.       In zijn beroepschrift heeft [appellant] een passage aangehaald uit een beleidsregel over verkeerd aangeboden afval, waarin onder meer staat dat er een bezoek van de afvalcoach volgt als in het aangetroffen afval persoonsgegevens worden aangetroffen. Zoals ook op de zitting is vastgesteld, is deze beleidsregel niet van de gemeente Den Haag en daarom niet relevant voor deze procedure.
4.       Het beroep is ongegrond.
5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.F. Kiliçoğlu, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kiliçoğlu
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2024
947