202404810/1/A2
Datum uitspraak: 27 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend in Roosteren, gemeente Echt-Susteren,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 juni 2024 in zaak nr. 21/1245 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren.
Procesverloop
Bij besluit van 20 mei 2020 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 16 maart 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juni 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2024, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Marell en B. Zevenhoven, vergezeld door mr. drs. C.M.L. van der Lee, deskundige, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft de woning [locatie A] te Roosteren (hierna: de woning) op 28 mei 2001 gekocht en op 31 oktober 2001 in eigendom verkregen. Op 25 juni 2019 heeft [appellant] een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in planschade die hij heeft geleden in de vorm van waardevermindering van de woning door een planologische verandering op de in de nabijheid van de onroerende zaak gelegen gronden van een derde. Met het bestemmingsplan Grensmaas 2016 (hierna: het bestemmingsplan 2016), vastgesteld op 6 juli 2016, in werking getreden op 26 augustus 2016 en onherroepelijk geworden op 5 juli 2017, is de bestemming van het perceel aan de [locatie B] te Roosteren (hierna: het perceel), dat achter de woning ligt, gewijzigd van Woondoeleinden in Bedrijf.
Besluitvorming
2. Het college heeft aan het besluit van 20 mei 2020 een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van 17 april 2020 ten grondslag gelegd. De SAOZ heeft in het advies geconcludeerd dat eventuele planschade niet vergoedbaar is, omdat [appellant], ten tijde van de aankoop van de woning, het risico op schade in de vorm van waardevermindering van de woning heeft aanvaard, zodat die schade voor zijn rekening blijft. Ten tijde van de aankoop van de woning maakte het Uitbreidingsplan aanwijzende de bestemming in hoofdzaken van 5 augustus 1960 (hierna: het uitbreidingsplan) op het perceel de oprichting mogelijk van bedrijfsbebouwing van onbepaalde - en dus grote - afmetingen, die voor alle denkbare agrarische bedrijfsmatige functies kon worden aangewend. Omdat het uitbreidingsplan alleen het bouwen kon reguleren en niet het gebruik dat van gebouwen kon worden gemaakt, was het verder mogelijk de op het perceel op te richten bebouwing voor andere doeleinden te gebruiken dan alleen agrarische gebruiksvormen. De mogelijkheden die het bestemmingsplan 2016 biedt zijn van een minder verstrekkende nadelige invloed op de waarde van de woning. Door het tussentijds geldende bestemmingsplan Grensmaas 2006 (hierna: het bestemmingsplan 2006) heeft [appellant] slechts een tijdelijk voordeel genoten, omdat door dat bestemmingsplan de op het perceel aanwezige bedrijfsopstal onder de werking van overgangsrecht werd gebracht. Schade als gevolg van het vervallen van een tijdelijk voordeel komt echter niet voor vergoeding in aanmerking, aldus de SAOZ.
3. Het college heeft bij besluit van 16 maart 2021, onder verwijzing naar een nader advies van de SAOZ van 3 november 2020 en een advies van de externe commissie bezwaarschriften van 25 februari 2021, het bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
4. Volgens de rechtbank is niet in geschil dat het uitbreidingsplan op het perceel voorzag in de mogelijkheid bedrijfsgebouwen van onbepaalde afmetingen te realiseren. Voor [appellant] was daarom, als redelijk denkend en handelend koper, ten tijde van de aankoop van de woning voorzienbaar dat daar bedrijfsbebouwing zou komen. Dat later op grond van het bestemmingsplan 2006 (tijdelijk) voor het perceel een (voor [appellant] voordeliger) woonbestemming van toepassing was, doet aan die voorzienbaarheid niets af, omdat de situatie ten tijde van de aankoop van de woning bepalend is.
De rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn buiten beschouwing gelaten, omdat het verzoek pas is ingediend na de sluiting van het onderzoek ter zitting, terwijl de redelijke termijn ten tijde van de zitting al was overschreden.
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
5. Op 1 januari 2024 is de Wro ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden.
6. In artikel 4.19 van de Invoeringswet Omgevingswet heeft de wetgever regels van overgangsrecht gegeven voor een verzoek om vergoeding van schade die is geleden door de inwerkingtreding van een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, b, e of f, van de Wro. In het derde lid is bepaald dat het oude recht van toepassing blijft op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de toegewezen schadevergoeding volledig is betaald.
7. Het bestemmingsplan 2016 is een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro. Dat betekent dat in dit geval de Wro, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Oordeel van de Afdeling over het hoger beroep
8. [appellant] bestrijdt dat de planologische verandering ten tijde van de aankoop van de woning voorzienbaar was. Op zijn verzoek heeft een taxateur vóór de aankoop van de woning informatie over de bestemming van het perceel opgevraagd. Daarop heeft een ambtenaar van de toenmalige gemeente Susteren bij faxbericht van 10 mei 2001 stukken verzonden. Uit die stukken valt af te leiden dat volgens die ambtenaar het perceel destijds op grond van de bij raadsbesluit van 28 mei 1978 vastgestelde eerste wijziging van het Algemeen bestemmingsplan Roosteren (hierna: het bestemmingsplan 1978) een bestemming had als agrarisch gebied met landschappelijke waarde in een waterwingebied. Verder is op 24 juni 2000 een voorbereidingsbesluit genomen, ter anticipatie op een ontwerpbestemmingsplan, waarin het perceel de bestemming woondoeleinden verkrijgt en het gebied van het voormalige bedrijfsgebouw ook bestemd wordt voor waterbergend winterbed. Hieruit volgt dat het uitbreidingsplan ten tijde van de aankoop van de woning niet of niet meer van toepassing was op het perceel. Dat een ambtenaar zich bij de informatieverstrekking heeft vergist, is een omstandigheid die niet voor rekening van de koper behoort te komen. Indien het uitbreidingsplan, ondanks het voorgaande, nog steeds van toepassing was op het perceel ten tijde van de aankoop van de woning, dan neemt dat verder niet weg dat het oprichten van gebouwen uitsluitend was toegestaan ten behoeve van bestaande agrarische bedrijven. Het perceel is tot 1980 gebruikt voor het fokken van kippen. De vorige eigenaar had een fulltime baan, waardoor in ieder geval sinds 2001 geen sprake meer was van een bestaand agrarisch bedrijf, aldus [appellant].
8.1. Niet in geschil is dat het ten tijde van de aankoop van de woning door [appellant] op 28 mei 2001 op grond van het uitbreidingsplan mogelijk was om op het perceel bedrijfsbebouwing van onbepaalde afmetingen op te richten, die voor alle denkbare agrarische bedrijfsmatige functies kon worden aangewend. De inwerkingtreding van het bestemmingsplan 2006, waarmee het perceel de bestemming Woondoeleinden heeft gekregen, heeft na de eigendomsverkrijging plaatsgevonden. Met de inwerkingtreding van het bestemmingsplan 2016 heeft het perceel de bestemming Bedrijf gekregen.
8.2. Zoals de Afdeling onder meer onder 7.2 van haar uitspraak van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:713, heeft overwogen, wordt bij het bepalen van de tegemoetkoming in planschade in beginsel geen rekening gehouden met een voor de aanvrager, in vergelijking met het ten tijde van de verkrijging van de onroerende zaak geldende planologische regime, voordelige, na de datum van verwerving daarvan door de aanvrager in werking getreden, wijziging van het planologische regime, die ongedaan wordt gemaakt door het beweerdelijk schade veroorzakende besluit. 8.3. In dit geval bestaat geen aanleiding voor het maken van een uitzondering op de hoofdregel van deze rechtspraak. Niet in geschil is dat het uitbreidingsplan geen gebruiksvoorschriften kende en dat het gebruik van het perceel ten tijde van de aankoop van de woning ook anderszins niet was beperkt. Dat op het perceel sinds 1980 en daarmee ten tijde van de aankoop van de woning geen bestaand agrarisch bedrijf gevestigd was, maar een caravanopslagplaats die bedrijfsmatig werd geëxploiteerd, is daarom niet relevant.
8.4. De verwijzing van [appellant] naar het door het college ten tijde van de aankoop van de woning genomen voorontwerp en het voorbereidingsbesluit is evenmin aanleiding om een uitzondering op de hoofdregel van de hiervoor genoemde rechtspraak te maken. De enkele omstandigheid dat een voor [appellant] gunstige planologische ontwikkeling ten tijde van de eigendomsverkrijging voorzienbaar was, maakt niet dat in dit geval met de gestelde schade bij de bepaling van de tegemoetkoming in planschade rekening moet worden gehouden.
8.5. Verder komt aan de door [appellant] gestelde handelwijze van een ambtenaar van de toenmalige gemeente Susteren niet de betekenis toe die hij daaraan hecht. Daargelaten de vraag of bij [appellant] vóór de aankoop van de woning een gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat het door hem bedoelde bestemmingsplan uit 1978 op het perceel van toepassing was, heeft [appellant] niet weersproken dat ook op grond van dit bestemmingsplan 1978, binnen de daartoe op de plankaart opgenomen bouwvlakken agrarische bedrijfsbebouwing van forse afmetingen was toegestaan. Dit was voor [appellant] wat betreft de ruimtelijke invloed ook ongunstiger dan het bestemmingsplan 2016.
8.6. Het betoog slaagt niet.
9. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank zijn verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. Hij voert aan dat hij dat verzoek tijdens de zitting van de rechtbank heeft gedaan en dat de rechtbank daarop te kennen heeft gegeven dat hij het reiskostenformulier kon invullen. Het ging hem echter niet om dat formulier. Na sluiting van het onderzoek op de zitting heeft hij daarom een brief gestuurd om te verduidelijken dat het ging om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
9.1. De Afdeling stelt vast dat ten tijde van de zitting van de rechtbank de redelijke termijn al was overschreden. Dat betekent dat een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn uiterlijk op deze zitting moest worden gedaan. Vergelijk de uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, onder 3.13.2. Uit de zittingsaantekeningen in beroep bij de rechtbank valt niet af te leiden dat [appellant] dat heeft gedaan. Hij heeft pas bij brief van 10 mei 2024, en daarmee na sluiting van het onderzoek ter zitting bij de rechtbank op 25 maart 2024, een verzoek om schadevergoeding gedaan. De rechtbank heeft dat verzoek daarom terecht buiten beschouwing gelaten. 9.2. Het betoog slaagt niet.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn in hoger beroep
11. [appellant] heeft op de zitting van de Afdeling een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ingediend.
11.1. De redelijke termijn is voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en een procedure in twee rechterlijke instanties bestaan in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188. In het geval van [appellant] is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot verlenging of verkorting van deze termijn. 11.2. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. Vergelijk de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren. 11.3. Indien bij de Afdeling een beroep op schending van de redelijke termijn wordt gedaan, wordt de vraag of de redelijke termijn is overschreden beoordeeld naar de stand van de zaak op het moment van de uitspraak van de Afdeling, waarbij de duur van de totale procedure in ogenschouw wordt genomen.
11.4. Vanaf de ontvangst door het college op 29 juni 2020 van het tegen het besluit van 20 mei 2020 gerichte bezwaarschrift tot de datum van de uitspraak van de Afdeling zijn 4 jaren en bijna 6 maanden verstreken. Dat betekent een overschrijding van de redelijke termijn met bijna 6 maanden.
11.5. Het heeft vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift ongeveer 9 maanden geduurd voordat het college het besluit op bezwaar van 16 maart 2021 heeft genomen. De duur van een halfjaar die redelijk wordt geacht voor de behandeling van het bezwaar, is daarmee met ongeveer 3 maanden overschreden.
Het heeft vanaf de ontvangst van het tegen het besluit op bezwaar ingediende beroepschrift op 28 april 2021 ongeveer 3 jaar en 2 maanden geduurd voordat de rechtbank op 19 juni 2024 uitspraak heeft gedaan. De duur van anderhalf jaar die redelijk wordt geacht voor de behandeling van het beroep, is daarmee met ongeveer 20 maanden overschreden.
Het heeft vanaf de ontvangst van het tegen de uitspraak van de rechtbank ingediende hogerberoepschrift op 31 juli 2024 ongeveer vier maanden geduurd voordat de Afdeling uitspraak heeft gedaan. De duur van twee jaar die redelijk wordt geacht voor de behandeling van het hoger beroep, is daarmee niet overschreden.
11.6. Bij een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal naar boven wordt afgerond, bedraagt de aan [appellant] toe te kennen schadevergoeding € 500,00. Omdat de overschrijding aan het college en de rechtbank is toe te rekenen, wordt de vergoeding van de schade naar evenredigheid uitgesproken ten laste van het college en de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie en Veiligheid). Het college wordt veroordeeld tot betaling van € 65,22 en de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot betaling van € 434,78 aan [appellant] als vergoeding voor door [appellant] geleden immateriële schade.
Proceskosten
12. Het college en de Staat moeten ieder voor de helft de proceskosten, bestaand uit reiskosten, vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren om aan [appellanten] een schadevergoeding van € 65,22 te betalen;
III. veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie en Veiligheid) om aan [appellanten] een schadevergoeding van € 434,78 te betalen;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren tot vergoeding van bij [appellanten] opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 32,50;
V. veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van bij [appellanten] opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 32,50.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Kouidar, griffier.
w.g. Van Ravels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kouidar
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2024
1120