202402248/1/R4.
Datum uitspraak: 4 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in Utrecht,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2023 heeft het college zijn beslissing om op 19 december 2023 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Utrecht 2010 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 100,00, voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 28 maart 2024 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2024, waar het college, vertegenwoordigd door C. Ligthart, is verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een platgemaakte doos die op 19 december 2023 is aangetroffen naast een ondergrondse papiercontainer aan het Ina Boudier Bakkerhof, tegenover de Notebomenlaan 338, in Utrecht. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat zijn naam en adres op het adreslabel op de doos staan.
2. [appellant] betwist niet dat de doos van hem afkomstig is, maar stelt dat hij niet degene is geweest die hem naast de papiercontainer heeft achtergelaten. Hij stelt dat hij in de vroege ochtend van 15 december op vakantie naar het buitenland is gegaan voor twee weken en dat hij de doos daarvoor in de papiercontainer heeft gedaan. Als hij de doos toen naast de container had gelegd, zou de doos volgens hem door de regen veel natter moeten zijn dan hij was toen hij werd aangetroffen. Bovendien zou de doos dan al 4,5 dag daar hebben gelegen voordat een toezichthouder de rotzooi naast de container opmerkte. Hij wijst er daarbij op dat de doos op de foto’s in het controlerapport niet heel nat is. Daarom vermoedt hij dat de doos later uit de container is gehaald door de verveelde hangjongeren die daar vaak hangen of eruit is gevallen toen iemand via het deurtje aan de zijkant van de container karton erbij stopte. Verder voert hij aan dat hij de doos niet zou hebben platgemaakt als hij hem toch naast de container zou dumpen.
2.1. Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden, mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432. Op grond van het bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan dan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan toepassing van het bewijsvermoeden.
2.2. Door het adreslabel op de doos is deze tot [appellant] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat hij de overtreder is, tenzij dat wat hij aanvoert reden geeft daaraan te twijfelen.
Zijn stelling dat hij de doos in de papiercontainer heeft gedaan is onvoldoende objectief om enkel op grond daarvan aan te nemen dat hij dat heeft gedaan. De omstandigheid dat de doos pas op 19 december 2023 is aangetroffen, terwijl [appellant], naar hij stelt, toen al vanaf 15 december op vakantie was, betekent niet dat hij de doos niet naast de container kan hebben achtergelaten. Hij kan dat namelijk al voor zijn vakantie hebben gedaan. Op de zitting heeft het college toegelicht dat gewoonlijk één of twee keer per week wordt gecontroleerd bij zogenoemde 'hotspots', zodat het niet ongebruikelijk is dat verkeerd aangeboden huisvuil pas na 4,5 dag wordt opgemerkt door een toezichthouder. De stelling van [appellant] dat de doos veel natter had moeten zijn als hij al zo lang lag en daarom later door iemand anders uit de container moet zijn gehaald, overtuigt de Afdeling niet. Op de foto's van de doos bij het controlerapport is te zien dat sommige plekken van de doos nat zijn en dat het karton is vervormd door vocht en op plekken ingescheurd. Hieruit blijkt niet duidelijk dat de doos niet 4,5 dag in de regen op straat kan hebben gelegen. Voor het overige heeft [appellant] zijn vermoedens dat de doos later uit de container is gehaald of gevallen niet onderbouwd. Tot slot betekent de omstandigheid dat de doos plat is gemaakt, niet dat hij de doos daarom in de container moet hebben gedaan.
Aangezien [appellant] het bewijsvermoeden niet heeft ontkracht, heeft het college hem terecht als overtreder aangemerkt.
Het betoog slaagt niet.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kors
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2024
687-947