ECLI:NL:RVS:2024:5063

Raad van State

Datum uitspraak
9 december 2024
Publicatiedatum
9 december 2024
Zaaknummer
202306479/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de afwijzing van een asielaanvraag en vrijheidsontnemende maatregel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de asielaanvraag van een Syrische vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had op 8 september 2023 asiel aangevraagd in Nederland, maar haar aanvraag werd afgewezen op 23 september 2023. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de vrijheidsontnemende maatregel moest opheffen en schadevergoeding moest betalen. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State oordeelde dat de bewijslast voor het aannemelijk maken van een reëel risico op ernstige schade bij terugkeer naar Syrië bij de vreemdeling ligt. De minister had terecht geoordeeld dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat zij een reëel risico liep, ondanks haar claim dat de Syrische Staatsveiligheidsdienst naar haar op zoek was. De Raad van State concludeerde dat de rechtbank een verkeerde bewijslastverdeling had gehanteerd en dat de minister de grensprocedure terecht had voortgezet.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de vreemdeling in asielprocedures en de toepassing van de grensprocedure in specifieke situaties.

Uitspraak

202306479/1/V2.
Datum uitspraak: 9 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 9 oktober 2023 in zaken nrs. NL23.30876 en NL23.30878 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 8 september 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Bij besluit van 23 september 2023 heeft hij een aanvraag om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij mondelinge uitspraak van 9 oktober 2023 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 23 september 2023 vernietigd, de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit op die aanvraag te nemen, de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van 9 oktober 2023 bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.M. Pot, advocaat in Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling is geboren op 25 juli 1969 en heeft de Syrische nationaliteit. De vreemdeling heeft in 2018 en 2022 een periode verbleven in de Verenigde Arabische Emiraten waarna zij beide keren is teruggekeerd naar Syrië. De vreemdeling is op 8 september 2023 vanuit Syrië naar Nederland gereisd en zij heeft op die dag asiel aangevraagd in Nederland. De minister heeft deze aanvraag in de grensprocedure behandeld en de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd, onder meer omdat zij met een vals Schengenvisum Nederland is ingereisd.
1.1.    De minister heeft de asielaanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling na haar probleemloze terugkeer naar Syrië niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
Bespreking van de eerste en de tweede grief
2.       De eerste grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het aan de minister is om te bewijzen dat de vreemdeling bij terugkeer naar Syrië geen reëel risico op ernstige schade loopt. Volgens de minister heeft de rechtbank daarmee niet onderkend dat de bewijslast niet op hem maar op de vreemdeling rust en het beleid over teruggekeerde Syriërs in overeenstemming met het recht is. De tweede grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister de individuele omstandigheden onvolledig heeft beoordeeld, omdat hij bij zijn beoordeling onvoldoende heeft betrokken dat de vreemdeling een vals Schengenvisum in haar paspoort heeft, dat hij geen onderzoek heeft gedaan naar een stempel in haar paspoort en dat hij de verklaringen van de vreemdeling dat de Syrische Staatsveiligheidsdienst naar haar op zoek is onvoldoende bij zijn beoordeling heeft betrokken.
2.1.    In de uitspraak van 14 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3175, heeft de Afdeling geoordeeld dat de minister er in zijn beleid, neergelegd in paragraaf C7/33.4.4 van de Vc 2000 ten tijde van belang, terecht van uitgaat dat de bewijslast bij de vreemdeling ligt bij de individuele beoordeling van het reële risico op ernstige schade voor vreemdelingen met de Syrische nationaliteit die na een eerder vertrek uit Syrië opnieuw naar en van dat land zijn gereisd, de zogenoemde teruggekeerde Syriërs. Dit betekent dat de rechtbank van een verkeerde bewijslastverdeling is uitgegaan.
2.2.    Daarom heeft de minister in het valse Schengenvisum ook geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat de vreemdeling daarmee  aannemelijk heeft gemaakt dat zij een reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer naar Syrië. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met de verwijzing naar het Algemeen Ambtsbericht over Syrië van augustus 2023, waaruit volgt dat er een verhoogd veiligheidsrisico bij terugkeer geldt voor Syriërs die hebben verbleven in een westers land, het persoonlijke risico dat zij loopt met een vals Schengenvisum niet aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij heeft de minister erop gewezen dat paspoorten, waarin een vals Schengenvisum is aangebracht, aan het verkeer worden onttrokken en vernietigd.
2.3.    Omdat de bewijslast bij de vreemdeling ligt, hoefde de minister ook geen onderzoek te doen naar een stempel in het paspoort van de vreemdeling waaruit volgt dat zij van de Syrische autoriteiten slechts toestemming had om tot 10 juli 2023 te verblijven in de Verenigde Arabische Emiraten en door het langere verblijf daar een reëel risico loopt bij terugkeer naar Syrië. Het is namelijk aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat zij door de gestelde verlopen reistoestemming een reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer. Dat heeft zij niet gedaan. De minister heeft het enkele, niet met stukken onderbouwde vermoeden van de zus van de vreemdeling dat de Syrische Staatsveiligheidsdienst vanwege die verlopen reistoestemming naar de vreemdeling op zoek is, niet ten onrechte onvoldoende gevonden om dat risico aan te nemen.
2.4.    De vreemdeling heeft in beroep verder verklaard dat de Syrische Staatsveiligheidsdienst op 24 september 2023 haar familie in Syrië op hardhandige wijze zou hebben bezocht. Hierover bestaat een verklaring van de dochter van de vreemdeling die onderdeel is van een schriftelijke verklaring van de zus van de vreemdeling. De minister heeft de vreemdeling mogen tegenwerpen dat dit geen objectief verifieerbaar bewijsstuk is, zodat daaraan beperkte bewijswaarde toekomt. De minister heeft zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met alleen die verklaring de gestelde problemen met de Syrische Staatsveiligheidsdienst niet aannemelijk heeft gemaakt. Zij heeft dus ook niet aannemelijk gemaakt dat zij een reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer naar Syrië.
2.5.    Hieruit volgt dat de minister niet alleen heeft vastgesteld dat de vreemdeling tweemaal naar Syrië is teruggekeerd en daar zonder problemen heeft verbleven, maar dat hij ook alle individuele omstandigheden van de vreemdeling in zijn beoordeling heeft betrokken en heeft niet ten onrechte geconcludeerd dat deze, bezien tegen de achtergrond van de algemene veiligheidssituatie in Syrië, er niet toe leiden dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat zij een reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer. Vergelijk voormelde uitspraak van de Afdeling, onder 3.3, 4.2 en 4.3. Dit betekent dat de eerste en de tweede grief slagen.
2.6.    Voor zover de eind 2024 veranderde situatie in Syrië relevant zou kunnen zijn voor deze zaak, kan de Afdeling die, gelet op het toetsingskader in deze zaak, niet bij haar oordeel betrekken. De vreemdeling kan die ten grondslag leggen aan een nieuwe aanvraag.
Bespreking van de derde en de vierde grief
3.       De derde en de vierde grief zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister vanaf het moment van het besluit van 23 september 2023 de grensprocedure niet meer mocht toepassen, dat hij de vrijheidsontnemende maatregel vanaf dat moment dus moest opheffen en dat de vreemdeling daardoor recht heeft op een schadevergoeding.
3.1.    De minister heeft terecht betoogd dat hij de grensprocedure in dit geval ook na het besluit van 23 september 2023 mocht toepassen en de vrijheidsontnemende maatregel vanaf dat moment dus mocht laten voortduren. De vreemdeling heeft namelijk de asielaanvraag ingediend aan de grens, terwijl zij niet voldeed aan de toegangsvoorwaarden als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Schengengrenscode. Verder heeft de minister de asielaanvraag van 8 september 2023 kunnen beoordelen aan de hand van het onder 2.1 genoemde beleid binnen de termijn van vier weken als bedoeld in artikel 43, tweede lid, van de Procedurerichtlijn. Daarnaast is van belang dat de vreemdeling tijdig beroep heeft ingesteld tegen dat besluit, waarbij zij een verzoek om voorlopige voorziening heeft ingediend om uitzetting tijdens de behandeling van het beroep te voorkomen. In zulke situaties biedt artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 de wettelijke grondslag om de vrijheidsontnemende maatregel te laten voortduren.
3.2.    Anders dan de rechtbank heeft overwogen, was het voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel ook na het besluit van 23 september 2023 rechtmatig. De rechtbank heeft dus ook ten onrechte een schadevergoeding toegekend. Dit betekent dat de derde en de vierde grief slagen.
Conclusie
4.       De Afdeling ziet ambtshalve geen reden om de grensdetentie onrechtmatig te achten. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, zijn de beroepen alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 9 oktober 2023 in zaken nrs. NL23.230876 en NL23.30878;
III.      verklaart de beroepen ongegrond;
IV.     wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. Salverda, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Salverda
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2024
992