202306964/1/V1.
Datum uitspraak: 10 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 19 oktober 2023 in zaak nr. NL23.9899 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 3 februari 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 17 maart 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 oktober 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. L.K. Matpanözer, advocaat in Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Wat de vreemdelingen in hun eerste grief aanvoeren, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2. Gelet op wat de Afdeling in de uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5 tot en met 5.4, heeft overwogen, slaagt het betoog in de tweede grief niet. De minister heeft zich in deze zaak deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er tussen de vreemdelingen en referent geen familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat. In die beoordeling heeft hij alle individuele feiten en omstandigheden van de vreemdelingen en referent betrokken. De minister mocht daarom volstaan met de vaststelling dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Dat betekent dat hij in dit geval geen belangenafweging hoefde te maken. De vraag of de belangenafweging deugdelijk heeft plaatsgevonden, behoeft daarom geen bespreking. Deze grief slaagt ook niet. 3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.J.M. Ristra-Peeters, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, griffier.
w.g. Ristra-Peeters
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Zwemstra
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2024
91-1078