202400862/1/V6.
Datum uitspraak: 11 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], mede voor hun kinderen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 december 2023 in zaak nr. 23/1915 in het geding tussen:
appellanten
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 6 maart 2023 heeft de minister een verzoek van appellanten om op enige wijze hun overkomst naar Nederland te faciliteren, afgewezen.
Tegen dit besluit hebben appellanten met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rechtstreeks beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij uitspraak van 27 december 2023 heeft de rechtbank het door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2024, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. M.M.J van Zantvoort, advocaat in 's-Hertogenbosch, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat in Den Haag, en mr. M.D. Barendrecht, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Appellanten hebben de Afghaanse nationaliteit en verblijven in Afghanistan. Zij bestaan uit [appellant A], geboren op [geboortedatum] 1982, zijn echtgenote [appellant B], geboren op [geboortedatum] 1994, en hun zes kinderen. Op 29 december 2021 heeft [appellant A] zich gewend tot het ministerie van Defensie met een verzoek hem over te brengen naar Nederland. Op 28 februari 2023 heeft [appellant A] de minister van Buitenlandse Zaken gevraagd om hen vanuit Afghanistan naar Nederland over te brengen. [appellant A] stelt dat hij tussen 2007 en 2010 als bewaker van de ‘Afghan Security Guard’ (hierna: ASG) werkzaam was voor de Nederlandse krijgsmacht in Uruzgan, Afghanistan.
2. De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat [appellant A] niet valt onder de bij de brief van 11 oktober 2021 getroffen speciale voorziening (Kamerstukken II 2021/22, 27 925, nr. 860; hierna: de Kamerbrief). Onder die speciale voorziening vallen twee groepen vreemdelingen. Niet in geschil is dat [appellant A] niet is genomineerd door een ngo in het kader van de speciale voorziening en hij dus niet onder die groep van de speciale voorziening valt. De minister heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat [appellant A] ook niet onder de tweede groep valt, omdat hij niet rechtstreeks in dienst was bij het ministerie van Defensie, maar bij een onderaannemer. In het verweerschrift heeft de minister dit standpunt verlaten en zich vervolgens op het standpunt gesteld dat [appellant A] niet voorkomt in de database van het ministerie van Defensie met meldingen van Nederlandse veteranen en hulpverzoeken die voor 11 oktober 2021 zijn gedaan.
Termijn hulpverzoek en database
3. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant A] alleen al niet valt onder de afgebakende groep van Afghanen die op grond van de ten tijde van de Kamerbrief bij Defensie beschikbare data bekend waren bij de minister, omdat hij zijn hulpverzoek pas op 29 december 2021 bij de minister van Defensie heeft ingediend. Appellanten betogen dat het vereiste dat [appellant A] uiterlijk op 11 oktober 2021 zijn hulpverzoek had moeten indienen onredelijk is. Ten eerste omdat dit feitelijk betekent dat het beleid direct niet meer kon worden ingeroepen op het moment dat het op 11 oktober 2021 bekend werd gemaakt. Ten tweede was [appellant A] wel bekend bij de minister, aangezien hij voor de minister van Defensie heeft gewerkt in het kader van de Nederlandse missie in Afghanistan, aldus appellanten. Ook heeft de rechtbank volgens appellanten ten onrechte overwogen dat elk hulpverzoek na 11 oktober 2021 moet worden afgewezen, ongeacht de redenen waarom men zich na die datum meldt.
3.1. De Afdeling oordeelt hierover als volgt. Volgens de minister wordt met ‘de nu bij Defensie beschikbare data’ genoemd in de Kamerbrief, niet bedoeld het hele archief van het ministerie van Defensie, met daarin alle voormalige ASG-medewerkers. Het gaat om meldingen van Nederlandse veteranen en hulpverzoeken die uiterlijk op 11 oktober 2021 zijn gedaan. Deze meldingen en hulpverzoeken zijn verzameld in een databestand. De Afdeling heeft deze lezing niet onredelijk gevonden. Zie de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3298, onder 2.2. Voor zover [appellant A] gewerkt heeft in het kader van de Nederlandse missie in Afghanistan, betekent dit daarom nog niet dat hij ook bekend was bij de minister. Daarvoor moet een melding of hulpverzoek zijn gedaan.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, gaat het bij de speciale voorziening om buitenwettelijk en begunstigend beleid en heeft het kabinet bij het opstellen van dergelijk beleid veel beleidsruimte. De minister beroept zich terecht op het belang van een duidelijke afbakening, die hanteerbaar en eindig is. De Afdeling wijst op haar uitspraken van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:719, onder 5.1, en 10 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1507, onder 5.1. Gelet op de beleidsruimte die de minister in dit geval heeft, is het stellen van 11 oktober 2021 als uiterste datum waarvoor een melding of hulpverzoek moet zijn gedaan niet onredelijk. Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2160, onder 2.2. [appellant A] heeft zich op 29 december 2021 voor het eerst gewend tot het ministerie van Defensie met een verzoek hem over te brengen naar Nederland, twee en een halve maand na 11 oktober 2021. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant A] om deze reden niet valt onder de speciale voorziening.
3.3. De hogerberoepsgrond slaagt niet.
Bijzondere omstandigheden
4. Het betoog van appellanten dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de situatie waarin zij zich bevonden en de redenen waarom [appellant A] zich na 11 oktober 2021 heeft gemeld, kan niet leiden tot het beoogde doel. Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718, onder 4.2 en 4.3, volgt dat het in de brief van 11 oktober 2021 neergelegde beleid als zodanig niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, maar dat zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan de minister niet strikt mag vasthouden aan dat beleid. Appellanten voeren aan sinds de machtsovername in 2021 op de vlucht te zijn voor de Taliban. [appellant A] zit ondergedoken en moet zich vaak verplaatsen, soms samen met het gezin en soms reist hij alleen vooruit. De Afdeling erkent de ernst van de door appellanten naar voren gebrachte omstandigheden. Dit zijn echter geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan de minister van het beleid had moeten afwijken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, schendt de minister niet de fundamentele rechten van personen die buiten het beleid vallen, als hij hun overkomst naar Nederland niet faciliteert, ook niet als de Taliban dat mogelijk wel doen. Personen die buiten dit beleid vallen, wordt namelijk niets onthouden waar zij anders wel recht op zouden hebben. De inspanningsverplichting die het kabinet zichzelf heeft opgelegd in de Kamerbrief, heeft namelijk geen wettelijke grondslag. Het gaat om buitenwettelijk en begunstigend beleid. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718, onder 4 en 4.2. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4288, onder 5.1. De hogerberoepsgrond slaagt niet.
Inhoudelijke criteria
5. Gelet op wat de Afdeling hiervoor onder 3.2 en 4 heeft overwogen wordt niet toegekomen aan de inhoudelijke criteria voor de speciale voorziening. Wat appellanten daarover in hoger beroep aanvoeren, behoeft daarom geen bespreking.
Gevaar
6. De hogerberoepsgronden die appellanten aanvoeren over het gevaar dat zij lopen, gaan over een rechtsvraag die de Afdeling eerder heeft beantwoord (zie de uitspraak van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718, onder 4.2, en 10 april 2024, onder 7.1). Wat zij aanvoeren biedt geen reden om hierover in dit geval anders te oordelen. Gelijkheidsbeginsel
7. Volgens appellanten heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, omdat zij onvoldoende hebben onderbouwd dat hun situatie vergelijkbaar is met die van twee andere ASG-bewakers die wel door de minister zijn overgebracht. Appellanten hebben ter onderbouwing een lijst overgelegd van geëvacueerd of overgebracht ASG-personeel. Deze lijst zou zijn samengesteld door Vluchtelingenwerk Nederland. Uit deze lijst zou blijken dat personen met dezelfde werkgever en functie wel naar Nederland zijn overgebracht. Dat zij zouden moeten aantonen wanneer die personen een verzoek om overbrenging hebben gedaan, is volgens appellanten in strijd met het beginsel van ‘equality of arms’.
7.1. Op de door appellanten overgelegde lijst staan de namen van geëvacueerde/overgebrachte mensen. In tijd onderverdeeld in drie periodes, te weten (1) voor de machtsovername door de Taliban, (2) meteen na de machtsovername door de Taliban en (3) in de loop van 2022. Ook is de geboortedatum en functie van de personen bijgehouden. Het gaat om zeventien personen.
In het verweerschrift bij de rechtbank heeft de minister daarover opgemerkt dat zowel de commandant als de plaatsvervangend commandant van de ASG-bewakers naar Nederland zijn overgebracht vanwege directe bedreigingen en pogingen tot aanslagen. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hun situaties niet relevant zijn voor de beoordeling van het verzoek van appellanten, omdat zij niet zijn overgebracht in het kader van de speciale voorziening. Ter zitting heeft de minister desgevraagd bevestigd dat dertien personen hun verzoek om overbrenging voor 11 oktober 2021 hebben gedaan en dat die situaties om die reden niet vergelijkbaar zijn met de situatie van [appellant A].
De minister heeft van deze vijftien personen op de lijst daarom voldoende toegelicht dat hun situaties niet gelijk zijn aan die van [appellant A]. De minister is in zijn verweerschrift bij de rechtbank op alle situaties ingegaan. Van strijd met het beginsel van ‘equality of arms’ is niet gebleken. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, omdat appellanten onvoldoende op de minister hebben gereageerd en onvoldoende concreet hebben gemaakt waarom de situaties waarin die personen zich bevinden, wel vergelijkbaar zijn met die van hen.
7.2. Bij de overige twee personen is over het hoofd gezien dat het verzoek om overbrenging dateerde van na 11 oktober 2021, aldus de minister. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat hij deze ambtelijke misslagen niet hoeft te herhalen.
7.3. De hogerberoepsgrond slaagt niet.
Ingetrokken hogerberoepsgrond
8. Op de zitting hebben appellanten hun hogerberoepsgrond dat de Kamerbrief niet is gepubliceerd in de Staatscourant, zoals vereist door artikel 3:42 van de Awb en artikel 5 van de Bekendmakingswet, ingetrokken.
Conclusie
9. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. M. den Heyer en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Laarhoven
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2024
850