202407224/1/R4 en 202407224/2/R4.
Datum uitspraak: 23 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend in Nieuwegein,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 19 november 2024 in zaak nr. 24/5734 en 24/6461 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein.
Procesverloop
Bij besluit van 23 mei 2024 heeft het college aan Trustan Bouw Groep B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van vijf appartementen en het bouwen van een extra bouwlaag op het perceel Handelskade 26 en 26A t/m 26D in Nieuwegein (hierna: het perceel).
Bij besluit van 8 oktober 2024 heeft het college het door onder meer [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 november 2024 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Ook hebben [appellanten] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op een zitting behandeld op 17 december 2024, waar [appellant A], bijgestaan door mr. M.M. Breukers, rechtsbijstandverlener in Leusden, die ook [appellant B] vertegenwoordigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.E.H. Smit, G.C. van Maanen en B. Sikkens, zijn verschenen. Ook is op de zitting Dawolar B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
2. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 13 december 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
3. Op het perceel staat een pand met twee verdiepingen. Dawolar B.V. is voor de helft eigenaar van het perceel en het pand. Trustan Bouw Groep heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het realiseren van vijf appartementen in het pand. Onderdeel van het bouwplan is het bouwen van een extra bouwlaag op het pand. Bij besluit van 23 mei 2024 heeft het college daarvoor een omgevingsvergunning verleend. Die vergunning heeft betrekking op de activiteiten bouwen van een bouwwerk en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo.
[appellanten] wonen tegenover het perceel. Zij verzetten zich tegen het bouwplan. Zij vrezen dat de bouw van een extra bouwlaag ten koste zal gaan van hun uitzicht en privacy.
Vergunning van rechtswege
4. In beroep bij de rechtbank hebben [appellanten] betoogd dat het college niet bevoegd was om het besluit van 23 mei 2024 te nemen, omdat op dat moment al van rechtswege een omgevingsvergunning was gegeven. De rechtbank heeft overwogen dat de regeling over de vergunning van rechtswege met name beoogt het belang te dienen van tijdige besluitvorming door bestuursorganen en daarmee rechtsonzekerheid en financiële consequenties van termijnoverschrijdingen voor de aanvrager beoogt te voorkomen. Volgens de rechtbank is het belang van [appellanten] tegengesteld aan het belang dat de regeling beoogt te dienen. Bovendien is het rechtsbeschermingsbelang van [appellanten] niet geschaad, omdat zij bezwaar hebben kunnen maken en beroep hebben kunnen instellen. Onder deze omstandigheden staat naar het oordeel van de rechtbank het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb aan een vernietiging van het besluit op bezwaar in de weg. De rechtbank heeft het betoog daarom niet inhoudelijk beoordeeld.
5. [appellanten] betogen dat de rechtbank hun betoog ten onrechte niet inhoudelijk heeft beoordeeld. Hun betoog was dat het college niet bevoegd was om het besluit van 23 mei 2024 te nemen, omdat op dat moment al van rechtswege een omgevingsvergunning was gegeven. Volgens hen strekt de regeling over de vergunning van rechtswege ook ter bescherming van hun belangen.
5.1. Artikel 8:69a van de Awb luidt:
"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
5.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
5.3. Artikel 3.9 van de Wabo luidt:
"[…]
3 Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is, met uitzondering van de artikelen 4:20b, derde lid, en 4:20f, van toepassing op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag. […]"
Artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb luidt:
"Indien niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking is beslist, is de gevraagde beschikking van rechtswege gegeven."
5.4. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de regeling over de vergunning van rechtswege met name beoogt het belang te dienen van tijdige besluitvorming door bestuursorganen. Hiermee wordt in de eerste plaats het belang van de aanvrager beschermd. Maar dat betekent niet dat de regeling kennelijk niet ook strekt ter bescherming van het belang van andere belanghebbenden die een eigen belang hebben bij een tijdige besluitvorming, zoals in dit geval [appellanten]. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geconcludeerd dat de regeling over de vergunning van rechtswege kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van [appellanten].
Dat [appellanten] juist willen bereiken dat geen omgevingsvergunning wordt verleend, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, is het subjectieve motief van de appellant niet van belang bij de toepassing van artikel 8:69a van de Awb. 5.5. De conclusie is dat artikel 8:69a van de Awb niet aan vernietiging van het besluit op bezwaar in de weg staat. De rechtbank had daarom het betoog over de vergunning van rechtswege inhoudelijk moeten beoordelen. Dat zal de voorzieningenrechter hierna alsnog doen.
5.6. De beslistermijn liep na een verzoek om aanvulling van de aanvraag tot en met 19 augustus 2023. Pas op 22 augustus 2023 heeft het college opnieuw verzocht om aanvulling van de aanvraag. Dit betekent dat de aangevraagde omgevingsvergunning op 20 augustus 2024 van rechtswege is gegeven. Op de zitting is gebleken dat de partijen het hierover ook eens zijn.
Omdat op 20 augustus 2023 van rechtswege een omgevingsvergunning is gegeven, was het college vanaf dat moment niet meer bevoegd om nog een besluit op de aanvraag te nemen. Gelet hierop was het college niet bevoegd om het besluit van 23 mei 2024 te nemen. Het college had in plaats daarvan de van rechtswege gegeven omgevingsvergunning bekend moeten maken. Dat heeft het college ten onrechte niet gedaan.
Het betoog slaagt.
6. Hierna zal de voorzieningenrechter onder het kopje "Conclusie" bespreken welke gevolgen dit heeft. Maar eerst zal de voorzieningenrechter het betoog van [appellanten] over parkeren bespreken.
Parkeren
7. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het voor de beoordeling of is voldaan aan de planregel over voldoende parkeergelegenheid, niet van belang is of Trustan Bouw Groep heeft gestreefd naar draagvlak. Zij voeren aan dat op grond van artikel 3.1, aanhef en onder a, van de regels van de beheersverordening "(Hoog)zandveld-Lekboulevard" en het Koersdocument Parkeren 2020-2025 eerst geprobeerd had moeten worden om draagvlak te krijgen.
7.1. De rechtbank is gemotiveerd ingegaan op de grond van [appellanten] over de parkeerregeling in de beheersverordening en het Koersdocument. De voorzieningenrechter kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 7.6 en 7.7 van de uitspraak van de rechtbank opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
8. Zoals hiervoor is overwogen, was er op het moment van het nemen van het besluit van 23 mei 2024 al van rechtswege een omgevingsvergunning gegeven voor het realiseren van vijf appartementen en het bouwen van een extra bouwlaag op het perceel. Dit betekent dat het college niet bevoegd was om dat besluit te nemen.
9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep van [appellanten] ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzieningenrechter het door [appellanten] tegen het besluit op bezwaar ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij op het bezwaar van [appellanten] is beslist.
10. Op grond van artikel 4:20c van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 3.9, vierde lid, van de Wabo had het college binnen twee weken nadat de omgevingsvergunning van rechtswege was verleend, dit bekend moeten maken en zo spoedig mogelijk van die bekendmaking mededeling moeten doen. Tegen de omgevingsvergunning van rechtswege zou dan bezwaar kunnen worden gemaakt. Op grond van artikel 4:20d, eerste lid, van de Awb zou het college na een daaropvolgende ingebrekestelling door de aanvrager een dwangsom hebben verbeurd vanaf de dag dat twee weken waren verstreken sinds die ingebrekestelling.
Maar de voorzieningenrechter ziet in dit specifieke geval aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar, voor zover het wordt vernietigd, in stand te laten. Daarvoor acht de voorzieningenrechter de volgende omstandigheden van belang:
- Het college is op zich bevoegd om te beslissen op aanvragen, zoals die van Trustan Bouw Groep. Als bezwaar zou worden gemaakt tegen de van rechtswege gegeven omgevingsvergunning, dan is het college bevoegd om op dat bezwaar te beslissen. Op de zitting hebben [appellanten] aangegeven naar hun verwachting bezwaar te zullen maken tegen de omgevingsvergunning van rechtswege, omdat zij het niet eens zijn met het oordeel van de rechtbank over parkeren en zij bezwaar hebben tegen de extra bouwlaag. In die bezwaarprocedure heeft het college de bevoegdheid om een soortgelijke omgevingsvergunning te verlenen als het college heeft gedaan bij het besluit van 23 mei 2024. Die vergunning zou dan in de plaats komen van de van rechtswege gegeven vergunning. Op de zitting heeft het college verklaard van die bevoegdheid gebruik te zullen maken en zo'n soortgelijke omgevingsvergunning te zullen verlenen.
- In deze procedure hebben [appellanten] alle mogelijke rechtsmiddelen benut. Zij hebben hun inhoudelijke gronden tegen de door het college verleende vergunning naar voren gebracht. Die gronden zijn allemaal door het college en later door de rechtbank besproken en gemotiveerd verworpen. In hoger beroep is er nog maar één inhoudelijk betoog over, namelijk die over parkeren. Zoals hiervoor is overwogen, slaagt dat betoog niet.
- Het is niet aannemelijk dat de belangen van anderen worden geschaad, als de rechtsgevolgen in stand worden gelaten. Van de omgevingsvergunning van 23 mei 2024 is op 28 mei 2024 kennisgegeven in het Gemeenteblad. Naast [appellanten] hebben twee anderen ook bezwaar gemaakt. Maar [appellanten] waren de enigen die in beroep zijn gekomen. Er zijn geen belangen van anderen in het geding.
- Het betoog dat een omgevingsvergunning van rechtswege is gegeven, is niet aangevoerd door de aanvrager van de vergunning.
- Al bij de rechtbank is besproken wat het belang van [appellanten] bij een nieuwe bezwaar- en (hoger-)beroepsprocedure tegen de vergunning van rechtswege is. Daar hebben zij verklaard dat zij hopen dat uitstel zal leiden tot afstel. Hieruit leidt de voorzieningenrechter af dat het belang van [appellanten] er met name uit bestaat om de zaak te vertragen.
11. Door het in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar, voor zover dat besluit wordt vernietigd, wordt de omgevingsvergunning die het college aan Trustan Bouw Groep heeft verleend, onherroepelijk. Omdat die omgevingsvergunning daarmee definitief in de plaats komt van de omgevingsvergunning die van rechtswege is gegeven, hoeft het college de omgevingsvergunning die van rechtswege is gegeven niet meer bekend te maken.
12. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
13. Het college moet de proceskosten voor het beroep en het hoger beroep vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank MiddenNederland van 19 november 2024 in zaak nr. 24/5734 en 24/6461, voor zover daarbij het beroep van [appellanten] ongegrond is verklaard;
III. verklaart het beroep van [appellanten] gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein van 8 oktober 2024, kenmerk 1113758, voor zover daarbij op het bezwaar van [appellanten] is beslist;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein van 8 oktober 2024, kenmerk 1113758, in stand blijven, voor zover dat is vernietigd;
VI. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.500,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 466,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. J. Gundelach, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Gundelach
voorzieningenrechter
w.g. Van Roessel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2024
457