ECLI:NL:RVS:2024:5406

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2024
Publicatiedatum
24 december 2024
Zaaknummer
202302095/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhavingsverzoek voor bouwwerken in Didam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 20 februari 2023 het beroep van [appellante] gegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Montferland had op 25 september 2020 het verzoek van [appellante] om bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen afgewogen en afgewezen. Dit verzoek betrof bouwwerken die in strijd met het bestemmingsplan en in afwijking van een omgevingsvergunning waren gerealiseerd op verschillende percelen in Didam. De rechtbank vernietigde het besluit van het college van 3 maart 2021, maar liet de rechtsgevolgen gedeeltelijk in stand, omdat de situatie inmiddels was gelegaliseerd met een omgevingsvergunning van 3 maart 2022.

Tijdens de zitting op 25 november 2024, waar [appellante] werd bijgestaan door mr. A. van Lohuizen, en het college vertegenwoordigd was door mr. M.G.M. Tonin, L. Bosch en J.F. Schmitz, werd de zaak verder behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het hoger beroep van [appellante] ongegrond was. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht had afgezien van handhaving op basis van bijzondere omstandigheden, zoals het gerechtvaardigd vertrouwen van de eigenaren van de percelen dat hun bouwwerken vergunningvrij waren. De Afdeling vernietigde echter het besluit van 14 juni 2023 voor zover het college had vastgesteld dat bepaalde bouwwerken vergunningvrij waren, en bepaalde dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven voor de bouwwerken op de percelen aan de [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3].

Uitspraak

202302095/1/R1.
Datum uitspraak: 24 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in Didam, gemeente Montferland,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 februari 2023 in zaak nr. 21/1794 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Montferland.
Procesverloop
Bij besluit van 25 september 2020 heeft het college het verzoek van [appellante] van 14 juli 2020 om bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen te treffen tegen bouwwerken die in strijd met het bestemmingsplan en in afwijking van een omgevingsvergunning zijn gerealiseerd op de percelen aan de [locatie 1], [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4], [locatie 5], [locatie 6] in Didam, gemeente Montferland, afgewezen.
Bij besluit van 3 maart 2021 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 februari 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 maart 2021 vernietigd, de rechtsgevolgen van dat besluit gedeeltelijk in stand gelaten, en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellante] voor zover de rechtsgevolgen van dat besluit niet in stand zijn gelaten.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college en [appellante] hebben nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 14 juni 2023 heeft het college het bezwaar van [appellante] gedeeltelijk gegrond verklaard en te kennen gegeven voornemens te zijn om een last onder dwangsom op te leggen. Bij besluit van 12 juli 2023, kenmerk Z2023-00000704 (hierna ook: het besluit [locatie 4]), heeft het college het eerste verzoek om handhaving van [appellante] met betrekking tot de bouwwerken bij de wooneenheden op het perceel aan de [locatie 4] te Didam, afgewezen. Bij besluit van 12 juli 2023, kenmerk Z2023-00000705 (hierna ook: het besluit Kollenburg [locatie 2]), heeft het college aan de eigenaars van het perceel aan de [locatie 1] een last onder dwangsom opgelegd. [appellante] heeft gronden ingediend tegen het besluit van 14 juni 2023 en tegen de besluiten van 12 juli 2023.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 25 november 2024, waar [appellante], bijgestaan door mr. A. van Lohuizen, advocaat in Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.G.M. Tonin, L. Bosch en J.F. Schmitz, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partij A], [partij B], [partij C], [partij D], [partij E], [partij F], [partij G] en [partij H], bijgestaan door mr. J.J.H. Hulshof, advocaat in Nijmegen, gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan op 14 juli 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       [appellante] woont aan de [locatie 7] in Didam. Zijn woning ligt nabij de percelen aan de [locatie 1] tot en met [locatie 3] en [locatie 4] tot en met [locatie 6] (hierna tezamen: de percelen). Op de percelen aan de [locatie 1] tot en met [locatie 3] staat één woongebouw met daarin drie wooneenheden met elk een inpandig bijgebouw. Hetzelfde geldt voor de percelen aan de [locatie 4] tot en met [locatie 6]. Ten tijde van het besluit van 3 maart 2021 gold op de percelen het "Bestemmingsplan Buitengebied, geconsolideerd" (hierna: het bestemmingsplan) en hadden de percelen gedeeltelijk de bestemming "Wonen - Woongebouw" en gedeeltelijk de bestemming "Agrarisch". Bij besluit van 29 januari 2016 is voor de woongebouwen een omgevingsvergunning verleend. De woongebouwen zijn eind 2016/begin 2017 opgeleverd. Vast staat dat de woningen inpandig niet in overeenstemming met die omgevingsvergunning zijn gerealiseerd en de inpandige bijgebouwen voor primaire woonfuncties werden gebruikt. Hierdoor waren de wooneenheden in strijd met artikel 29.2, aanhef en vierde lid, van de planregels, omdat de maximale inhoud van 400 m3 per wooneenheid wordt overschreden. Op 14 juli 2020 heeft [appellante] het college verzocht om bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen te treffen tegen de in afwijking met de omgevingsvergunning gerealiseerde woongebouwen en tegen andere strijdigheden met het bestemmingsplan. Bij besluit van 25 september 2020 heeft het college het verzoek om handhaving afgewezen, omdat er ten aanzien van de geconstateerde overtredingen concreet zicht op legalisatie zou zijn. Bij besluit van 3 maart 2021 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 20 februari 2023 het door [appellante] tegen het besluit van 3 maart 2021 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten voor zover dat ziet op de afwijzing van het verzoek om handhaving tegen de overtredingen met betrekking tot de woongebouwen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de desbetreffende situatie inmiddels is gelegaliseerd met een omgevingsvergunning van 3 maart 2022. [partij A], de eigenaar van de woning aan de [locatie 2], heeft die omgevingsvergunning mede namens de andere eigenaren van de percelen, aangevraagd om de gerealiseerde woningen en het gebruik daarvan te legaliseren. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van dat besluit niet in stand gelaten voor zover het college het verzoek heeft afgewezen voor eventuele overtredingen die worden gevormd door andere op de percelen aanwezige bouwwerken. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college nader moet motiveren of die bouwwerken een overtreding vormen. [appellante] heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld, omdat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar volgens hem ten onrechte gedeeltelijk in stand heeft gelaten.
Heeft het college incidenteel hoger beroep ingesteld?
3.       Het college heeft een nader stuk ingediend met in het onderwerp de tekst "Incidenteel hoger beroep". Het stuk bevat echter geen hogerberoepsgronden. Het college heeft ter zitting kenbaar gemaakt het volledig eens te zijn met de aangevallen uitspraak en dat het stuk is bedoeld als een nadere onderbouwing van de standpunten van het college in het geval een hogerberoepsgrond van [appellante] slaagt. De Afdeling heeft het stuk als zodanig betrokken bij de beoordeling.
Relevante wettelijke bepalingen
4.       De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Het hoger beroep van [appellante]
5.       [appellante] betoogt dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar ten onrechte gedeeltelijk in stand heeft gelaten. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat door de inmiddels verleende omgevingsvergunning er wat betreft het volume van de wooneenheden geen overtreding meer was. Die vergunning is volgens [appellante] namelijk ten onrechte verleend. Voor een inhoudelijke onderbouwing van dat standpunt verwijst [appellante] naar zijn hogerberoepschrift in de procedure met zaak nr. 202302094/1/R1.
5.1.    Bij de beoordeling of de rechtsgevolgen in stand kunnen worden gelaten, moet in beginsel worden uitgegaan van de op het moment van de uitspraak geldende feiten en omstandigheden en het dan geldende recht.
Bij het besluit van 3 maart 2022 heeft het college een omgevingsvergunning verleend die de afwijkingen van de eerder verleende omgevingsvergunning mogelijk maakt en die het met het bestemmingsplan strijdige gebruik vergunt. Deze omgevingsvergunning gold ten tijde van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft ervan mogen uitgaan dat dit besluit in rechte stand zou houden. De Afdeling heeft bij uitspraak van 24 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5273, de uitspraak in de zaak over de omgevingsvergunning bevestigd. Dat betekent dat de omgevingsvergunning van 3 maart 2022 in stand blijft. Daarom ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 3 maart 2021 niet gedeeltelijk in stand heeft mogen laten.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie hoger beroep
6.       Het hoger beroep van [appellante] is ongegrond.
Beroep tegen de nadere besluiten
7.       Bij het besluit op bezwaar van 14 juni 2023 en de twee besluiten van 12 juli 2023 heeft het college het besluit van 3 maart 2021 vervangen. Die drie besluiten worden, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
Beroep tegen het besluit op bezwaar van 14 juni 2023
- Inhoud
8.       Bij besluit van 14 juni 2023 heeft het college het bezwaar van [appellante] gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft mede op grond van een op 7 juni 2023 verrichte controle een overzicht gemaakt van de aanwezige bouwwerken op de percelen. Het gaat daarbij om tuinhuizen, terrasoverkappingen, pergola/tuinmeubilair, een raamwerk en een schutting. Het college heeft vastgesteld dat een tuinhuis met overkapping op het perceel aan de [locatie 4], en een raamwerk en een schutting op het perceel aan de [locatie 1]b zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning zijn gerealiseerd. Bij een aantal bouwwerken is het college tot de conclusie gekomen dat deze vergunningvrij zijn op grond van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). In het besluit staat dat het college wat betreft bouwwerken op de percelen [locatie 4] en [locatie 2], voornemens is een last onder dwangsom op te leggen met betrekking tot die overtredingen. Het college heeft bij dat besluit afschriften van twee brieven van 14 juni 2023 gevoegd waarin aan de eigenaars van de percelen dat voornemen kenbaar is gemaakt. Daarin staat dat indien na een bepaalde datum de desbetreffende bouwwerken niet worden verwijderd en verwijderd worden gehouden, het college een last onder dwangsom zal opleggen.
- Ingetrokken beroepsgrond
9.       [appellante] heeft ter zitting zijn beroepsgrond ingetrokken dat de proceskosten in bezwaar ten onrechte niet zijn vergoed. Het college heeft te kennen gegeven dat deze kosten alsnog worden vergoed.
- Heeft het college mogen volstaan met het besluit van 14 juni 2023 of had het ook bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen moeten treffen?
10.     [appellante] betoogt dat het college ten onrechte niet volledig op zijn bezwaar heeft besloten. Het college heeft in het besluit van 14 juni 2023 namelijk alleen te kennen gegeven dat er een vooraankondiging is verzonden, maar is niet overgegaan tot het treffen van bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen.
10.1.  Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dat een bestuursorgaan, indien bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien zich niet voordoen, gehouden is tot handhavend optreden, laat, zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraken van 5 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT6683, en 10 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2335, onverlet dat het bestuursorgaan, ingeval het in dat kader redelijk te achten beleid voert, bijvoorbeeld inhoudend dat het bestuursorgaan de overtreder in bepaalde gevallen eerst waarschuwt en gelegenheid biedt tot herstel voordat het een handhavingsbesluit voorbereidt, zich in beginsel aan dit beleid dient te houden.
10.2.  Het college heeft ter zitting medegedeeld dat het bij het nemen van het besluit van 14 juni 2023 uitvoering heeft gegeven aan zijn handhavingsbeleid dat is gebaseerd op de Landelijke Handhavingsstrategie. De Afdeling stelt vast dat op pagina 36 van het beleidsstuk "Gemeentebreed Integraal handhavingsbeleid 2020" staat dat als uitgangspunt geldt dat bij overtredingen op het gebied van het omgevingsrecht betrokkenen een waarschuwingsbrief krijgen, voordat een last onder dwangsom of bestuursdwang wordt opgelegd. Het college heeft ten aanzien van de geconstateerde overtredingen aan de [locatie 1] en [locatie  conform dit beleid gehandeld.
Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat dit beleid kennelijk onredelijk is of in dit geval niet had mogen worden toegepast. Het college heeft bij het nemen van het besluit van 14 juni 2023 daarom mogen volstaan met het versturen van waarschuwingsbrieven.
Het betoog slaagt niet.
- Heeft het college op juiste wijze vastgesteld welke bouwwerken omgevingsvergunningvrij zijn?
11.     [appellante] betoogt dat het college niet op juiste wijze heeft bepaald welke bouwwerken op de percelen vergunningvrij gerealiseerd konden worden. Volgens [appellante] heeft het college namelijk de oppervlakte die bij de woningen maximaal vergunningvrij bebouwd mag worden op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van Bijlage II van het Bor, verkeerd berekend. Dit komt volgens [appellante] omdat het college ten onrechte ervan is uitgegaan dat elk woongebouw met daarin drie woningen als één hoofdgebouw is aan te merken en het college het bebouwingsgebied verkeerd heeft bepaald.
11.1.  Het college is er in het besluit van 14 juni 2023 van uitgegaan dat de twee woongebouwen als hoofdgebouw moeten worden aangemerkt in de zin van artikel 1 van bijlage II van het Bor en dat bij elk hoofdgebouw één bebouwingsgebied hoort. Volgens de definitie van "hoofdgebouw" in bijlage II van het Bor is dit het gebouw of het deel van het gebouw dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel. Het Bor kent geen definitiebepaling van "perceel". Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 15 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA0146, onder 2.1, en 26 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:587) is voor de beantwoording van de vraag of percelen als zelfstandige percelen of als één perceel in de zin van het Bor moeten worden aangemerkt, de feitelijke actuele situatie van belang, waaronder de inrichting en wijze van gebruik van de gronden.
Elke woning staat op een afzonderlijk kadastraal perceel. De bewoners van de woningen hebben ter zitting aangegeven dat die kadastrale percelen feitelijk alleen worden gebruikt door de bewoners van de wooneenheid op het desbetreffende kadastrale perceel. Verder is tussen bijna alle kadastrale percelen een erfafscheiding aangebracht in de vorm van een heg of schutting. Daarmee zijn die kadastrale percelen ingericht voor de bewoning van het huishouden van één woning en worden die ook feitelijk zo gebruikt. Gelet hierop staat elke woning op een eigen perceel in de zin van artikel 1 van bijlage II van het Bor. Op die percelen zijn de woningen noodzakelijk voor de verwezenlijking van de bestemming "Wonen - Woongebouw", zodat de woningen moeten worden aangemerkt als hoofdgebouwen.
Omdat elke woning een hoofdgebouw is, heeft elke woning een eigen bebouwingsgebied. Het college is door zich op het standpunt te stellen dat de twee woongebouwen twee hoofdgebouwen vormen, ten onrechte ervan uitgegaan dat per drie aaneengesloten woningen één bebouwingsgebied geldt. Het college heeft in het besluit van 14 juni 2023 daarom onzorgvuldig vastgesteld dat bepaalde bouwwerken op de percelen [locatie 1], [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 6] vergunningvrij gerealiseerd konden worden. Het besluit is daardoor ondeugdelijk gemotiveerd.
Het betoog slaagt.
- Conclusie en in stand laten van de rechtsgevolgen
12.     Het beroep van [appellante] tegen het besluit van 14 juni 2023 is gegrond. Dat besluit moet worden vernietigd voor zover daarin is vastgesteld dat bouwwerken vergunningvrij gerealiseerd konden worden wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.
13.     De Afdeling ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten voor zover dat ziet op de afwijzing van het verzoek om handhaving van [appellante] met betrekking tot de bouwwerken op de percelen aan de [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3]. De Afdeling overweegt hiertoe het volgende.
In artikel 1, van Bijlage II van het Bor is bepaald dat het "achtererfgebied" het erf is achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen. De Afdeling stelt vast dat de noordoostelijk georiënteerde gevels van de woningen aan de [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3], waarin ook de voordeuren zich bevinden, moeten worden aangemerkt als de voorgevels van de woningen en dus bepalend zijn voor de positionering van het achtererfgebied. De gronden met de bestemming "Agrarisch" horen niet bij het achtererfgebied omdat die niet vallen onder de definitie van "erf" in voornoemd artikel. Het "bebouwingsgebied" is het achtererfgebied uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijke hoofdgebouw. In dit geval maakt de grond onder de woningen dus geen onderdeel uit van de bebouwingsgebieden.
Aan de hand van een benadering van de oppervlakten van de bebouwingsgebieden, die is gemaakt met gebruikmaking van omgevingswet.nl/regels-op-de-kaart, en het overzicht van het college met de daarin opgenomen oppervlakten van de bouwwerken op de percelen aan de [locatie 1], [locatie 2], en [locatie 3], oordeelt de Afdeling dat die bouwwerken voldoen aan de maximale oppervlakte zoals bepaald in artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van Bijlage II van het Bor, en daarom vergunningvrij gerealiseerd konden worden.
Het college heeft ten aanzien van die bouwwerken het verzoek om handhaving daarom op zichzelf terecht afgewezen en zal, aangezien de rechtsgevolgen van het besluit van 14 juni 2023 voor dat deel in stand  blijven, daarover geen nieuw besluit hoeven nemen.
14.     De Afdeling laat de rechtsgevolgen van het besluit van 14 juni 2023 niet in stand voor zover dat ziet op de vaststelling dat de bouwwerken op het perceel aan de [locatie 4]a en [locatie 6] vergunningvrij zijn. Voor die percelen zal het college in een te nemen besluit opnieuw moeten bepalen wat het bebouwingsgebied is en of de bouwwerken die daarop zijn gerealiseerd, vergunningvrij zijn of dat deze een overtreding vormen. In dat verband zal het college moeten vaststellen wat de voorkant van die hoofdgebouwen is en of de uitrit waaraan de wooneenheden liggen moet worden aangemerkt als openbaar toegankelijk gebied (zie in dit verband: de uitspraak van de Afdeling van 7 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3220, onder 4.1 t/m 4.5).
14.1.  Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 3 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2645, blijft op een nieuw te nemen besluit het recht, zoals dat gold onmiddellijk vóór 1 januari 2024, van toepassing. Dit geldt echter alleen als onder het recht zoals dat geldt ten tijde van het nemen van dit nieuwe besluit nog steeds sprake is van dezelfde overtreding. Als dat niet zo is, dan moet het college het nieuwe recht toepassen.
Beroep tegen het besluit van 12 juli 2023 [locatie 4]
15.     Bij besluit van 12 juli 2023 heeft het college het verzoek om handhaving van [appellante], voor zover dat betrekking heeft op het tuinhuis op het perceel aan de [locatie 4], alsnog afgewezen. Volgens het college zijn er bijzondere omstandigheden die maken dat van handhaving moet worden afgezien. De eigenaars van dat perceel mochten er namelijk gerechtvaardigd op vertrouwen dat zij het tuinhuis vergunningvrij konden realiseren, aldus het college. Een hiertoe bevoegde ambtenaar van de gemeente heeft dit namelijk op 7 november 2016 aan hen medegedeeld. Verder is op 7 september 2020 op basis van die mededeling opnieuw door een ambtenaar van het college medegedeeld dat het tuinhuis mag blijven staan. Volgens het college zijn er geen andere zwaarwegende belangen die maken dat toch tot handhaving moet worden overgegaan.
15.1.  [appellante] betoogt dat het college ten onrechte heeft afgezien van het treffen van bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen. Volgens hem zijn er zwaarwegende belangen die maken dat toch tot handhaving moet worden overgegaan.
15.2.  Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Handhavend optreden kan onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
15.3.  Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college voldoende gemotiveerd dat er in dit geval bijzondere omstandigheden zijn die maken dat het college heeft mogen afzien van handhaving. Over die omstandigheden overweegt de Afdeling het volgende.
Niet in geschil is, en ook de Afdeling gaat daarvan uit, dat de eigenaars van het perceel aan de [locatie 4] er op basis van de uitlating van 7 november 2016 gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat het tuinhuis vergunningvrij mocht worden gerealiseerd. Aan dit gerechtvaardigde vertrouwen heeft het college groot gewicht mogen toekennen bij het besluit om van handhaving af te zien. Daarnaast heeft het college gemotiveerd dat voor de eigenaars van het tuinhuis, handhavend optreden negatieve financiële gevolgen zal hebben en voor hen zal betekenen dat zij bergruimte verliezen. Verder heeft het college gemotiveerd dat de met handhaving te dienen doelen in dit geval beperkt zijn, omdat de bewoners van het aangrenzende perceel aan de [locatie 1]b hebben verklaard geen bezwaar te hebben tegen de situering van het tuinhuis. Daarnaast is het volgens het college onwaarschijnlijk dat [appellante] hinder van het tuinhuis ondervindt, gezien de afstand tussen het tuinhuis en zijn perceel. Dit heeft [appellante] ter zitting bevestigd. Ook aan die omstandigheden heeft het college gewicht mogen toekennen.
Het betoog slaagt niet.
16.     Het beroep van [appellante] tegen het besluit van het college van 12 juli 2023, dat ziet op [locatie 4], is ongegrond.
Beroep van [appellante] tegen het besluit van 12 juli 2023 [locatie 1]b
17.     [appellante] heeft zijn beroep tegen het besluit van 12 juli 2023 [locatie 1]b ter zitting ingetrokken.
Proceskosten
18.     Het college moet de proceskosten van [appellante] die zijn opgekomen in verband met zijn beroep tegen het besluit van 14 juni 2023 vergoeden.
De overige bij [appellante] opgekomen proceskosten en de bij anderen opgekomen proceskosten, hoeft het college niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Montferland van 14 juni 2023, kenmerk CHZ_KLA-2020-0064, gegrond;
III.      vernietigt dat besluit voor zover daarin is vastgesteld dat bouwwerken vergunningvrij gerealiseerd konden worden en het college het verzoek om handhaving van [appellante] met betrekking tot die bouwwerken heeft afgewezen;
IV.     bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven voor zover het verzoek om handhaving van [appellante] is afgewezen met betrekking tot de in dat besluit opgenomen bouwwerken op de percelen aan de [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3];
V.      verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Montferland van 12 juli 2023, kenmerk Z2023-00000704, ongegrond;
VI.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Montferland tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van zijn beroep tegen het besluit van 14 juni 2023 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Besselink, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Besselink
voorzitter
w.g. Van Heusden
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2024
163-1082
Bijlage
Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht
Artikel 1
In deze bijlage wordt verstaan onder:
[…];
achtererfgebied: erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen;
[…];
bebouwingsgebied: achtererfgebied alsmede de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw; […];
erf: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden;
[…];
hoofdgebouw: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;
[…].
Artikel 2, aanhef en onderdeel 3, onder f
Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:
[…];
3. een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
[…];
f. de oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied bedraagt niet meer dan:
1°. in geval van een bebouwingsgebied kleiner dan of gelijk aan 100 m2: 50% van dat bebouwingsgebied,
2°. in geval van een bebouwingsgebied groter dan 100 m2 en kleiner dan of gelijk aan 300 m2: 50 m2, vermeerderd met 20% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 100 m2,
3°. in geval van een bebouwingsgebied groter dan 300 m2: 90 m2, vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m2, tot een maximum van in totaal 150 m2,
[…].