ECLI:NL:RVS:2024:656

Raad van State

Datum uitspraak
19 februari 2024
Publicatiedatum
16 februari 2024
Zaaknummer
202301696/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep inzake inreisverbod van vreemdeling

In deze zaak heeft de Raad van State op 19 februari 2024 uitspraak gedaan over het hoger beroep van een vreemdeling tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De vreemdeling had in eerste aanleg verzocht om opheffing van een inreisverbod dat op 31 mei 2022 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard op 24 februari 2023. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.C. van Paridon, heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat hij nog procesbelang had, onder andere vanwege een verzoek om vergoeding van proceskosten en schade die hij zou hebben geleden door het inreisverbod.

De Raad van State oordeelde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk was. De reden hiervoor was dat de staatssecretaris het inreisverbod op 31 mei 2023 had opgeheven, waardoor de vreemdeling zijn doel had bereikt. De Raad stelde vast dat de vreemdeling geen belang meer had bij de beoordeling van het hoger beroep, ook niet in verband met de verzoeken om proceskostenvergoeding en schadevergoeding. De aangevoerde uitspraken uit eerdere zaken werden niet als relevant beschouwd, omdat deze niet van toepassing waren op de huidige situatie.

De Raad van State concludeerde dat er geen aanleiding was om de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten, aangezien hij niet tegemoet was gekomen aan de vreemdeling. De uitspraak van de Raad van State bevestigde de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep, en de vreemdeling kreeg geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

202301696/1/V2.
Datum uitspraak: 19 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 24 februari 2023 in zaak nr. NL22.12215 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2022 heeft de staatssecretaris een verzoek van de vreemdeling om opheffing van het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod afgewezen.
Bij uitspraak van 24 februari 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.C. van Paridon, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1.       Bij besluit van 31 mei 2023 heeft de staatssecretaris het inreisverbod opgeheven. De vreemdeling heeft het door hem ingestelde hoger beroep gehandhaafd. Hij betoogt dat hij nog procesbelang heeft, omdat hij in beroep en hoger beroep heeft verzocht om vergoeding van de proceskosten. Daarbij verwijst hij naar de uitspraken van de Afdeling van 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1563, en van 30 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1952. Ook betoogt hij dat hij nog procesbelang heeft, omdat hij schade heeft geleden, omdat hij mogelijkheden had om in Frankrijk en in Griekenland te werken en daarmee inkomen te genereren.
2.       Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. Met het opheffen van het inreisverbod heeft de vreemdeling het doel van deze procedure bereikt. Daarom heeft hij geen belang bij de beoordeling van het hoger beroep. De vraag of de staatssecretaris moet worden veroordeeld tot vergoeding van de in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten, vormt geen aanleiding om het hoger beroep inhoudelijk te beoordelen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2575). De uitspraken van de Afdeling van 9 mei 2018 en 30 juni 2022 maken dat niet anders, omdat het daarin gaat over procesbelang vanwege een verzoek om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten, terwijl in deze zaak geen sprake is van besluitvorming in bezwaar. Ook de door de vreemdeling gestelde schade vormt die aanleiding niet. Weliswaar kan procesbelang bestaan, indien de vreemdeling stelt schade te hebben geleden ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming, maar daartoe is vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat de gestelde schade daadwerkelijk als gevolg van deze bestuurlijke besluitvorming is geleden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4606). Hierin is de vreemdeling niet geslaagd. Hij heeft alleen gesteld dat hij mogelijkheden had om in Frankrijk of Griekenland te werken, maar heeft dat verder in het geheel niet onderbouwd.
3.       Niettemin moet worden bezien of de staatssecretaris toch tot vergoeding van de proceskosten moet worden veroordeeld. Daarvoor kan aanleiding bestaan als hij aan de vreemdeling tegemoetgekomen is (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1084). Dat heeft hij in dit geval niet gedaan. De staatssecretaris heeft het besluit van 31 mei 2023 namelijk genomen naar aanleiding van een door de vreemdeling op 13 februari 2023 gedaan nieuw verzoek om het inreisverbod op te heffen. Bij dat verzoek heeft de vreemdeling volgens de staatssecretaris wel alle benodigde bewijsstukken overgelegd.
4.       Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.  Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Sevenster
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Graat
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2024
307-1087