202204154/1/R1.
Datum uitspraak: 21 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Amsterdam,
2. het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 juni 2022 in zaak nr. 21/5782 in het geding tussen:
[belanghebbende], wonend te Amsterdam
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 23 juni 2021 heeft het college aan [appellant sub 1] een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een uitbouw en een dakterras aan de achterzijde van de woning op het adres [locatie A] in Amsterdam.
Bij besluit van 3 november 2021 heeft het college het door [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de motivering van het besluit van 23 juni 2021 aangevuld met de overweging dat het afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van het dakterras ruimtelijk aanvaardbaar is. Het bezwaar is voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 juni 2022 heeft de rechtbank het door [belanghebbende] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 november 2021 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college en [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
[belanghebbende] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2023, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. C.F.J.M. Nelemans, advocaat te Amsterdam, het college, vertegenwoordigd door mr. S. Bonnet en F.G. Tetik en [belanghebbende], bijgestaan door mr. M. Kashyap, advocaat te Amsterdam en [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 3 mei 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [belanghebbende] en [appellant sub 1] wonen beiden in een dijkwoning. Beide woningen liggen met de voorzijde aan de straat en hebben aan de achterzijde lager gelegen tuinen. De woning van [appellant sub 1] heeft een souterrain dat aan de voorzijde grotendeels onder de grond ligt en aan de achterzijde uitkijkt op de lager gelegen tuin. Aan [appellant sub 1] is een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een uitbouw en een dakterras aan de achterzijde van zijn woning op het adres [locatie A] In Amsterdam. [belanghebbende] woont in de naastgelegen woning op het adres [locatie B] in Amsterdam. Het vergunde bouwplan voorziet in een uitbouw aan de achterzijde van de woning van [appellant sub 1] met een hoogte die gelijk is aan de hoogte van de begane grondverdieping en daarbovenop een dakterras met een hek. Het college vindt dat een uitbouw met dakterras op grond van het bestemmingsplan ‘Oud-Noord' is toegestaan, maar dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan voor wat betreft de hoogte van het hek van het dakterras. Het college heeft voor wat betreft de hoogte van de uitbouw inclusief het hek van het dakterras besloten om af te wijken van het bestemmingsplan. [belanghebbende] vindt dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met haar belangen. De hoogte van de uitbouw heeft tot gevolg dat de bezonning in haar woning aanzienlijk wordt verminderd. Verder leidt het bouwplan tot een onevenredige inbreuk op haar privacy, omdat vanaf het dakterras direct in haar woning kan worden gekeken.
2.1. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar vernietigd. Het college en [appellant sub 1] hebben beide hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.
De hoger beroepen
3. Omdat het college en [appellant sub 1] gronden met dezelfde strekking naar voren hebben gebracht, zal de Afdeling deze gronden samen bespreken.
4. Het college heeft in zijn inleidende hogerberoepschrift gesteld dat het hoger beroep gegrond moet worden verklaard, omdat [belanghebbende] in de procedure om een voorlopige voorziening (hierna: de vovo-procedure) akkoord is gegaan met de start van de uitbouw en met de beslissing dat het bestreden besluit zou worden geschorst voor zover dit ziet op het realiseren van een dakterras met hekwerk op de uitbouw totdat de rechtbank uitspraak zou doen in de beroepszaak. [appellant sub 1] betoogt in dit verband dat [belanghebbende] niet (meer) als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat zij in de vovo-procedure akkoord is gegaan met de bouw van de uitbouw en daarbij heeft erkend dat het bouwplan, wat betreft de uitbouw, juist was.
4.1. [belanghebbende] heeft gemotiveerd toegelicht dat zij in de vovo-procedure niet heeft ingestemd met de uitbouw. Zij heeft alleen erkend dat het bestemmingsplan een uitbouw toestaat, maar heeft daarbij ook kenbaar gemaakt dat zij het liefst de hele vergunning van de baan wil zien. Dat uit de bezwaar- en beroepsgronden van [belanghebbende] blijkt dat zij het niet eens is met de uitbouw, betekent niet zonder meer dat de stelling van [appellant sub 1] niet juist is, omdat partijen ook op de zitting bepaalde gronden kunnen intrekken of beperken. Zoals [belanghebbende] echter terecht stelt, blijkt uit de zittingsaantekeningen in de vovo-procedure, noch uit de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter op 22 december 2021, niet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud dat haar bezwaren zich beperken tot het dakterras en het hek. De betogen van het college en [appellant sub 1] slagen daarom niet.
5. Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan uitsluitend voor wat betreft het hekwerk op het dakterras in strijd is met het bestemmingsplan. De uitbouw zelf is dat niet volgens het college. Het college voert in dit verband aan dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip ‘bouwlaag’ in het bestemmingsplan. De rechtbank is in dit verband volgens het college ten onrechte tot het oordeel gekomen dat dat het souterrain de eerste bouwlaag is en de uitbouw dus slechts is toegestaan tot de hoogte van het souterrain. Volgens het college valt een souterrain onder het begrip ‘onderbouw’ en kan het daarom niet als bouwlaag worden aangemerkt. Omdat de begane grondverdieping de eerste bouwlaag is, mag de uitbouw op grond van het bestemmingsplan worden gerealiseerd tot de hoogte van die verdieping. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een souterrain als een bouwlaag moet worden aangemerkt en dat de uitbouw daarom maximaal de hoogte van het souterrain mag hebben. Volgens [appellant sub 1] is de bouwlaag onder de begane grondverdieping een onderbouw en daarom kan deze niet worden aangemerkt als een bouwlaag in de zin van het bestemmingsplan.
5.1. Op de locatie geldt het bestemmingsplan "Oud-Noord". In artikel 1.52 van de planregels wordt een souterrain als volgt omschreven:
"een bijzondere bouwlaag waarvan de vloer onder het gemiddeld aangrenzend peil is gelegen en waarbij de vloer van de bovengelegen bouwlaag maximaal <1,20-1,50> meter boven peil is gelegen".
Een bouwlaag wordt in artikel 13 van de planregels als volgt omschreven:
"een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en zolder".
6. De - neutraal uitgedrukt - onderste verdieping van het pand voldoet aan de omschrijving van het begrip souterrain als opgenomen in artikel 1.52 van de planregels. De vloer van de bovengelegen bouwlaag van het pand ligt immers circa 1 m boven peil en dat is minder dan 1,5 m boven peil, zoals in artikel 1.52 aangegeven. Daarbij brengt een redelijke uitleg van artikel 1.52 met zich dat dat artikelonderdeel niet inhoudt dat de vloer van de bovengelegen bouwlaag (exact) tussen de 1,2 en 1,5 m boven peil moet zijn gelegen, wil de daaronder gelegen verdieping als een souterrain kunnen worden aangemerkt. Voor het kunnen aanmerken van de onderste verdieping als souterrain is voldoende dat de vloer van de bovengelegen bouwlaag maximaal 1,5 m boven peil ligt. Nu de vloer van de bovengelegen bouwlaag op circa 1 m boven peil ligt, is de onderste verdieping van het pand een souterrain in de zin van artikel 1.52 van de planregels en betreft deze verdieping derhalve ook een bijzondere bouwlaag als in dat artikel bedoeld. Omdat de onderste verdieping ook een doorlopend gedeelte van het pand betreft, dat door op gelijke vloeren liggende vloeren/balklagen wordt begrensd, voldoet de onderste verdiepring ook aan de omschrijving van het begrip bouwlaag, als opgenomen in artikel 13 van de planregels. De onderste verdieping is aldus ook om die reden een bouwlaag in de zin van artikel 13 van de planregels. Weliswaar worden een onderbouw en een zolder blijkens artikel 13 "uitgesloten" van het begrip bouwlaag, maar een souterrain of een bijzondere bouwlaag wordt in die opsomming van hetgeen van het begrip bouwlaag wordt uitgesloten, niet genoemd. Aldus is de onderste verdieping van het pand reeds daarom de eerste bouwlaag als bedoeld in artikel 11.2, onder e, sub 3 van de planregels en is de hoogte ervan, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, bepalend voor de hoogte van de uitbouw. Daarbij wijst de Afdeling er ten overvloede nog op dat de onderste verdieping van het pand grotendeels boven de grond ligt, zodat deze verdieping, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI7272, ook om die reden geen onderbouw kan betreffen. Het bouwplan, dat voorziet in een uitbouw die tot de hoogte van de begane grondverdieping reikt met daarbovenop nog een dakterras met hek, is voor wat betreft de hoogte van de uitbouw zelf dus al in strijd met het bestemmingsplan en niet alleen voor wat betreft de hoogte van het hekwerk van het dakterras. In het verlengde hiervan is de rechtbank eveneens terecht tot het oordeel gekomen dat het college bij de belangenafweging ook het deel van de uitbouw had moeten betrekken dat boven de hoogte van het souterrain uitkomt en de gevolgen die dat deel van de uitbouw heeft voor [belanghebbende]. De betogen van het college en [appellant sub 1] slagen niet. Conclusie
7. De hoger beroepen zijn ongegrond.
8. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [belanghebbende] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Hoekstra
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Yildiz
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2024
594