202307976/1/V3.
Datum uitspraak: 22 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 21 december 2023 in zaak nr. NL23.38975 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 8 december 2023 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 21 december 2023 heeft de rechtbank schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.C. van Paridon, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft in haar uitspraak beslist op een verzoek om schadevergoeding (artikel 106 van de Vw 2000). De vreemdeling kan niet afzonderlijk opkomen tegen de hoogte van de schadevergoeding (artikel 84, aanhef en onder d, van de Vw 2000). De Afdeling is in zoverre onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.
2. De vreemdeling kan wel opkomen tegen de hoogte van de vergoeding van de proceskosten in beroep en betoogt terecht dat de rechtbank bij de berekening daarvan ten onrechte is uitgegaan van wegingsfactor "licht" (0,5). De behandeling van een zaak in de bezwaar- en beroepsprocedure behoort in beginsel tot de categorie gemiddeld, tenzij er duidelijke redenen zijn hiervan af te wijken. In dit geval was de bewaring ondertussen, toen de zitting plaatsvond, al opgeheven en was de onrechtmatigheid daarvan niet meer in geschil, waardoor de rechtbank zich bij de beoordeling van het beroep uiteindelijk heeft beperkt tot de vraag of aan de vreemdeling schadevergoeding moest worden toegekend. Maar het enkele feit dat in beroep geen beoordeling van het materiële geschil heeft plaatsgevonden is geen duidelijke reden om af te wijken van de categorie "gemiddeld", te meer nu de rechtbank heeft overwogen in de opheffing van de maatregel van bewaring aanleiding te zien de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten (zie ter vergelijking de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:408, onder 3). De grief slaagt in zoverre.
3. Het hoger beroep is, voor zover de Afdeling bevoegd is daarvan kennis te nemen, gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in beroep van € 1.674,00. De Afdeling zal dat alsnog doen. De staatssecretaris moet ook de proceskosten in hoger beroep vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen, voor zover dat is gericht tegen de beslissing van de rechtbank op het verzoek om schadevergoeding;
II. verklaart het hoger beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 21 december 2023 in zaak nr. NL23.38975, voor zover de rechtbank de staatssecretaris heeft veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 837,00;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.549,00 (€ 1.674,00 voor het beroep en € 875,00 voor het hoger beroep), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dallinga
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2024
18-1017