202204561/1/R3.
Datum uitspraak: 12 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Stichting Gaasterlân Natuerlân, gevestigd in Oudemirdum, en anderen (hierna: de Stichting en anderen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de rechtbank) van 15 juli 2022 in zaken nrs. 22/2039 en 22/2040 in het geding tussen:
de Stichting en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van De Fryske Marren, verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 augustus 2021 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een nieuwe loods en bedrijfswoning aan [locatie] in Oudemirdum (hierna: het perceel).
Bij besluit van 16 mei 2022 heeft het college het door de Stichting en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juli 2022 heeft de rechtbank het door de Stichting en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 mei 2022 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak hebben de Stichting en anderen hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 3 augustus 2022 heeft het college de door de Stichting en anderen tegen het besluit van 20 augustus 2021 gemaakte bezwaren opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben de Stichting en anderen gronden aangevoerd.
Het college en [vergunninghouder] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[vergunninghouder] en de Stichting en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 30 januari 2025, waar de Stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door [gemachtigde B] en vergezeld door [gemachtigde C], en het college, vertegenwoordigd door mr. S. van Hoving, vergezeld door mr. M. van Duin, werkzaam bij de provincie Fryslân, zijn verschenen. Verder is [vergunninghouder], bijgestaan door [gemachtigde D], op de zitting als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 5 juli 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. De omgevingsvergunning maakt de bouw van een als loods aangeduid gebouw met een oppervlakte van 2.400 m2 en een bedrijfswoning op het perceel mogelijk. Deze bebouwing dient ter vervanging van een bestaande stal en boerderij van een eerdere veehouderij, elders op het perceel. Bij de gevraagde loods gaat het om een gebouw dat primair als stal zal worden gebruikt, en daarnaast zal worden gebruikt voor opslag van veevoer en materieel. De Afdeling zal dit gebouw hierna aanduiden als stal. [vergunninghouder] heeft het plan om hier maximaal 56 zoogkoeien te huisvesten.
Op het perceel geldt de beheersverordening "Buitengebied Zuid West 2017". De beheersverordening verklaart onder meer de voorschriften van het bestemmingsplan "Herziening bestemmingsplan Buitengebied 2004" van toepassing. Op het perceel rust de bestemming "Agrarisch gebied in een besloten landschap". Volgens het college is het bouwplan waarvoor omgevingsvergunning is gevraagd in overeenstemming met de toepasselijke planvoorschriften, met uitzondering van de goothoogte van de bedrijfswoning. De voorschriften geven het college echter de mogelijkheid om afwijking van de maximale goothoogte toe te staan. Het college heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt.
Het college heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de zogenoemde aanhaakplicht niet geldt, omdat het niet gaat om een project waarvoor een vergunning of ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) nodig is. Een vergunning in verband met gebiedsbescherming (stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden) is volgens het college niet nodig omdat intern kan worden gesaldeerd. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de motivering van het besluit van 16 mei 2022 op dit punt tekortschoot. De rechtbank heeft het college opgedragen om daarover opnieuw te beslissen. Dat heeft het college met het besluit van 3 augustus 2022 gedaan. Het college is daarbij bij zijn eerdere standpunt gebleven en heeft de omgevingsvergunning in stand gelaten.
De Stichting en anderen zijn het niet eens met de verlening van de omgevingsvergunning en kunnen zich ook niet vinden in de uitspraak van de rechtbank, voor zover hun beroepsgronden niet slaagden. Zij zijn het daarom ook niet eens met het nieuwe besluit van 3 augustus 2022, waarbij het college de omgevingsvergunning in stand heeft gelaten.
3. [vergunninghouder] heeft ook hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ingesteld. Op de zitting heeft hij gezegd dat dit hoger beroep als ingetrokken kan worden beschouwd. Hij kan zich vinden in het nieuwe besluit van 3 augustus 2022.
Hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak
Bestemmingsplan, landschappelijke inpassing
4. De Stichting en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen juiste beoordeling van de landschappelijke inpassing heeft gemaakt. Zij wijzen erop dat in de beschrijving in hoofdlijnen en doeleindenomschrijving van de toepasselijke planvoorschriften het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke en natuurlijke waarden van de gronden is opgenomen en voeren aan dat het college hier niet aan heeft getoetst. De Stichting en anderen hebben al in beroep een contra-expertise "[locatie] Oudemirdum" van Bureau Peter de Ruyter landschapsarchitectuur uit januari 2022 (hierna: de contra-expertise) ingebracht, waarin is geconcludeerd dat de landschappelijke waarden worden aangetast. Verder voeren zij aan dat er strijd is met de planvoorschriften, nu de oriëntatie en ontsluiting van het perceel wordt veranderd van De Bûterkamp naar het Huningspaed. Ook is het college volgens hen niet uitgegaan van de juiste wijze van meten en berekenen van de oppervlakte van de bedrijfswoning. Volgens hen hadden de overstekken daarin moeten worden betrokken en leidt dit tot overschrijding van de maximaal toegestane oppervlakte. Bovendien heeft het college ten onrechte de serre buiten beschouwing gelaten bij de berekening van de oppervlakte. De serre is geen bijgebouw, maar maakt deel uit van de woning, aldus de Stichting en anderen. In verband met de wijze van meten werpen de Stichting en anderen de vraag op of het college wel aan de juiste planvoorschriften heeft getoetst, nu de beheersverordening de voorschriften uit meerdere bestemmingsplannen van toepassing verklaart.
4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het bouwplan in overeenstemming is met de hier geldende planvoorschriften van de "Herziening bestemmingsplan Buitengebied 2004", met uitzondering van de goothoogte van de bedrijfswoning. Die bedraagt 4,2 m tot 4,7 m, waar de planvoorschriften over bouwen een maximale goothoogte van 4 m toestaan. Volgens het college kan deze afwijking worden toegestaan met toepassing van een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid uit de herziening. Volgens het college past dit binnen de algemene beschrijving in hoofdlijnen van het bebouwingsbeeld en de landschappelijke waarden.
4.2. Artikel 2 van de regels van de beheersverordening luidt voor zover hier van belang:
"In het verordeningsgebied gelden de volgende regels:
a. ten aanzien van het gebruik, het bouwen en het uitvoeren van werken en werkzaamheden geldt:
1. de regeling zoals opgenomen in bijlage Bestemmingsplan Buitengebied - Voorschriften en de daarbij behorende kaarten zoals opgenomen in bijlage Bestemmingsplan Buitengebied - Plankaarten - met inachtneming van het bepaalde in lid c, d en e;
2. de regeling zoals opgenomen in bijlage Herziening Bestemmingsplan Buitengebied 2004 - Voorschriften en de daarbij behorende kaarten zoals opgenomen in bijlage Herziening Bestemmingsplan Buitengebied 2004 - Plankaarten - met inachtneming van het bepaalde in lid c, d en e;
3. de regeling zoals opgenomen in bijlage Bestemmingsplan Buitengebied partiële herziening 2011 - met inachtneming van het bepaalde in lid c, d en e;
[…]."
Aangezien, zoals niet is betwist, het perceel voorafgaand aan de beheersverordening viel onder de "Herziening Bestemmingsplan Buitengebied 2004", en niet meer onder het eerdere bestemmingsplan "Buitengebied 2004" ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet aan de juiste planvoorschriften heeft getoetst.
4.3. De Afdeling stelt voorop dat in de doeleindenomschrijving in artikel 5, onder A, onder 2, van de toepasselijke planvoorschriften staat dat de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied in een besloten landschap" onder meer zijn bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met een in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijfsvoering. Dat deze gronden, zoals vermeld in artikel 5, onder A, onder 6, daarnaast ook zijn bestemd voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke en natuurlijke waarden, betekent niet dat een agrarisch bedrijf alleen maar is toegestaan als ook dat doel wordt bereikt. De doeleindenomschrijving moet niet zo worden gelezen dat een zeker gebruik alleen is toegestaan als dat in overeenstemming is met elk van de omschreven doeleinden.
4.4. Artikel 5, onder C, van de planregels bevat regels over bouwen op gronden met de bestemming "Agrarisch gebied in een besloten landschap". Onder 1 is onder meer het volgende bepaald:
"b. de gebouwen zullen uitsluitend worden gebouwd op de gronden die op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "bouwperceel";
[…]
i. de bedrijfsgebouwen, de aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen zullen achter de naar de weg(en) gekeerde gevel(s) van de bedrijfswoning dan wel het verlengde daarvan worden gebouwd;"
Verder volgt uit de bepaling onder k dat de maximale oppervlakte van een bedrijfswoning 150 m2 is. Voor aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij bedrijfswoningen geldt een maximale gezamenlijke oppervlakte van 60 m2.
4.5. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de situering van de bebouwing in overeenstemming met de bouwregels is. De Stichting en anderen hebben niet inzichtelijk gemaakt waarom een verandering van de oriëntatie van het perceel niet zou zijn toegestaan en waarom de nieuwe oriëntatie van de bedrijfswoning op het Huningspaed tot strijd met deze bouwvoorschriften zou leiden. De gevraagde bebouwing ligt binnen het op de plankaart aangeduide bouwperceel. Uit de bouw- en andere planvoorschriften volgt niet dat het college bij de beoordeling van een aanvraag om omgevingsvergunning voor bouwen ook moet beoordelen of met die bouw geen zichtlijnen worden aangetast, of dat een verandering van de oriëntatie om andere redenen ongewenst is.
Voor zover de Stichting en anderen zich beroepen op de beschrijving in hoofdlijnen in artikel 5, onder B, en de algemene beschrijving in hoofdlijnen in artikel 3, heeft de rechtbank op goede gronden overwogen dat daaruit niet volgt dat het college de landschappelijke inpassing had moeten beoordelen. In beide artikelen staat hoe de aan de gronden toegekende doeleinden zullen worden nagestreefd. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de door de rechtbank genoemde uitspraak van 23 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1639, onder 2.1, duidt de term "nastreven" op een inspanningsverplichting en niet op een resultaatsverplichting, zodat die bepaling onvoldoende duidelijk en concreet is geformuleerd om als rechtstreeks aanvullend toetsingskader voor omgevingsvergunningen te kunnen dienen. De inspanningsverplichting in artikel 5, onder B, bood dus geen ruimte voor het college om in het besluit aandacht te besteden aan de landschappelijke inpassing van de bebouwing. Hier komt overigens nog bij dat in artikel 5, onder B en onder 1.1 en c, landschappelijke inpassing alleen in verband met niet-grondgebonden agrarische bedrijven is genoemd, terwijl de aanvraag gaat over een grondgebonden agrarisch bedrijf. 4.6. Uit artikel 2, onder 5, van de toepasselijke planvoorschriften volgt dat de oppervlakte van een bouwwerk moet worden gemeten "tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van een bouwwerk". De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de overstekken voor de oppervlakte van de bedrijfswoning niet meetellen.
Voor zover de Stichting en anderen betogen dat de aan de bedrijfswoning gebouwde serre geen bijgebouw is en dus tot de oppervlakte van de bedrijfswoning moet worden gerekend, overweegt de Afdeling dat uit artikel 5, onder C, onder 1 en k van de planregels volgt dat aan- en uitbouwen niet tot de oppervlakte van de bedrijfswoning worden gerekend. Het begrip aan- of uitbouw is in artikel 1, vierde lid, van de planregels omschreven als: "een aan een (hoofd)gebouw aanwezig bouwwerk, dat ruimtelijk ondergeschikt is aan dat (hoofd)gebouw, maar in functioneel opzicht deel uitmaakt van dat (hoofd)gebouw." De serre kan onder deze omschrijving worden begrepen. Dat, zoals de Stichting en anderen op de zitting hebben aangevoerd, de serre bijna de helft van de gevel van de lange zijde van de bedrijfswoning beslaat, maakt niet dat de serre niet meer ondergeschikt is aan de bedrijfswoning, te minder nu er geen verdieping boven de serre aanwezig is.
Omdat de overstekken en de serre niet meetellen voor de berekening van de oppervlakte van de bedrijfswoning, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de maximale oppervlakte van de bedrijfswoning van 150 m2 niet wordt overschreden.
4.7. De Afdeling komt op grond van het voorgaande met de rechtbank tot de conclusie dat het bouwplan uitsluitend op het punt van de goothoogte van de bedrijfswoning in strijd is met de geldende bouwvoorschriften.
4.8. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
4.9. De contra-expertise die de Stichting en anderen al in de bezwarenprocedure hebben ingebracht gaat met name over aantasting van zichtlijnen en landschappelijke inpassing. De contra-expertise gaat niet in op de overschrijding van de maximale goothoogte van de bedrijfswoning. De rechtbank heeft in deze contra-expertise terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de overschrijding van de maximale goothoogte niet had mogen toestaan en de gevraagde vergunning had moeten weigeren.
Het betoog slaagt niet.
Grondgebondenheid
5. De Stichting en anderen betogen dat het college onvoldoende heeft onderzocht of de stal wel zal worden gebruikt voor een grondgebonden agrarisch bedrijf, en niet voor een intensieve veehouderij. Volgens hen is niet zeker dat de percelen die [vergunninghouder] in verband met de grondgebondenheid heeft genoemd, daadwerkelijk blijvend voor het bedrijf zullen worden gebruikt.
5.1. "Grondgebonden agrarische bedrijfsvoering" is in artikel 1, 43e lid, van de planregels gedefinieerd als: "een agrarische bedrijfsvoering die hoofdzakelijk niet in gebouwen plaatsvindt, waarbij het gebruik van agrarische gronden noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf". Gelet op deze omschrijving kan ook een veehouderij met een stal onder omstandigheden een grondgebonden bedrijf zijn, bijvoorbeeld als het vee ook wordt beweid. Dat zal volgens [vergunninghouder] in dit geval ook gebeuren. In de toelichting op de aanvraag van 29 juni 2021 heeft [vergunninghouder] gewezen op de melding die hij op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer heeft gedaan voor het beweiden, en heeft hij concreet uiteengezet welke gronden door hem voor de bedrijfsvoering zullen worden gebruikt. Het gaat in totaal om gronden met een omvang van 40 ha voor het houden van 56 koeien. Op de zitting heeft [vergunninghouder] er bovendien desgevraagd op gewezen dat in de aanvraag staat dat hij een potstalsysteem wil realiseren. Dat hoort bij een bedrijfsvoering waarbij de dieren zoveel mogelijk buiten zijn. De Afdeling ziet dan ook geen reden waarom het college niet had mogen uitgaan van een grondgebonden bedrijf. Dat een grondgebonden gebruik niet vaststaat omdat ook een niet-grondgebonden gebruik van de stal denkbaar is, zoals de Stichting en anderen aanvoeren, is daarvoor onvoldoende. Dat heeft ook de rechtbank overwogen en de Stichting en anderen hebben dat naar het oordeel van de Afdeling niet overtuigend weerlegd.
Het betoog slaagt niet.
Aanhaakplicht - soortenbescherming
6. De Stichting en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat een verklaring van geen bedenkingen van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân niet alleen was vereist omdat een vergunning op grond van de Wnb nodig is in verband met nabijgelegen Natura 2000-gebieden (gebiedsbescherming), maar ook omdat een ontheffing op grond van de Wnb nodig is in verband met de aanwezigheid van vleermuizen (soortenbescherming). De Stichting en anderen voeren aan dat de quickscan van 20 mei 2022, waarop de rechtbank zich baseert, van na het aanvankelijke besluit op bezwaar van 16 mei 2022 is. Volgens hen voldoet de quickscan niet aan het vleermuisprotocol, omdat onvoldoende veldonderzoek naar verblijfplaatsen van vleermuizen is gedaan. Verder wijzen zij op de nodig geachte mitigerende maatregelen. Deze maken volgens hen ontheffing op grond van de Wnb noodzakelijk.
6.1. De aanhaakplicht houdt het volgende in.
Als voor een activiteit naast een omgevingsvergunning voor bouwen, het uitvoeren van een werk of werkzaamheden, en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan, zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Wabo, ook een vergunning of ontheffing in het kader van de Wnb nodig is, kan de aanvrager kiezen of hij deze trajecten afzonderlijk of gecoördineerd wil doorlopen. Alleen als er op het moment van het besluit over de aanvraag om omgevingsvergunning nog geen Wnb-vergunning of ontheffing is aangevraagd of verleend, bestaat op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 2.2aa van het Besluit omgevingsrecht, de verplichting om tegelijkertijd voor die activiteiten een natuurtoestemming als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo aan te vragen.
6.2. In de quickscan staat over vleermuizen dat het is uit te sluiten dat er vaste rust- of verblijfplaatsen worden vernield tijdens de werkzaamheden, dat het is uit te sluiten dat met de sloop van de oude bebouwing op het perceel vliegroutes van vleermuizen zullen worden aangetast en dat met de sloop en de bouw van de nieuwe stal de foerageergelegenheid voor vleermuizen niet significant zal afnemen, waarbij de nieuwe stal in potentie zorgt voor nieuw foerageergebied. Verder wordt in de quickscan aanbevolen om de sloop te laten plaatsvinden ruim buiten het broedseizoen en om de vogelhuisjes te verhangen naar een geschikte locatie om deze nestgelegenheid aan te blijven bieden.
6.3. De omstandigheid dat de quickscan van na het besluit van 16 mei 2022 is, betekent niet dat de rechtbank zich niet op die quickscan mocht baseren bij de beoordeling of de aanhaakplicht van toepassing was. De rechtbank was er niet toe gehouden om het besluit op die grond te vernietigen en het college op te dragen om opnieuw te onderzoeken of de aanhaakplicht in verband met soortenbescherming van toepassing is.
6.4. De Afdeling overweegt verder dat het onderzoek naar nesten en nestlocaties van vogels en rust- en verblijfplaatsen en vliegroutes van vleermuizen, zoals beschreven in de quickscan, is uitgevoerd vanwege de voorgenomen sloop van bestaande bebouwing op het perceel. De gevraagde en verleende omgevingsvergunning gaat alleen over de bouw van een nieuwe woning en stal, elders op het perceel. In wat de Stichting en anderen over de quickscan hebben aangevoerd, ziet de Afdeling dan ook geen reden voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat voor de vergunde bouw ontheffing op grond van de Wnb in verband met soortenbescherming was vereist. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat de aanhaakplicht in zoverre niet van toepassing is.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie hoger beroep
7. Het hoger beroep is ongegrond.
Beroep tegen het besluit van 3 augustus 2022
8. De Stichting en anderen betogen dat het college opnieuw ten onrechte geen verklaring van geen bedenkingen in verband met de Wnb (gebiedsbescherming) nodig heeft geacht. Zij betwisten de conclusie van het college dat hier intern kan worden gesaldeerd. Daar komt bij dat uit de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4923 blijkt dat ook bij intern salderen een vergunning op grond van de Wnb is vereist. 8.1. Uit de uitspraak van 18 december 2024 volgt kort gezegd dat, anders dan de Afdeling voorheen oordeelde, intern salderen niet meer mag worden betrokken bij de beoordeling of significante gevolgen van een project voor een Natura 2000-gebied op voorhand zijn uitgesloten, en dus of een Wnb-vergunning is vereist of niet.
Onder 25.1 van die uitspraak heeft de Afdeling het volgende overwogen over lopende procedures:
"Voor de beoordeling van de aanhaakverplichting als bedoeld in artikel 2.2aa, aanhef en onder a, van het Besluit omgevingsrecht, in de gevallen waarin de initiatiefnemer de Wabo-omgevingsvergunning voor de Natura 2000-activiteit niet heeft aangehaakt bij zijn Wabo-omgevingsvergunning voor een of meer andere activiteiten, geldt het volgende.
Bij een beslissing op de aanvraag voor een Wabo-omgevingsvergunning, of bij de beoordeling in (hoger) beroep van een betoog dat de Wabo-omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit ten onrechte niet is aangehaakt bij de aanvraag voor een Wabo-omgevingsvergunning wordt beoordeeld of ten tijde van de aanvraag voor de Wabo-omgevingsvergunning (dat is altijd voor 1 januari 2024) op grond van de voor deze uitspraak geldende rechtspraak over intern salderen geen vergunning nodig was voor de activiteit waarop de aanvraag voor de Wabo-omgevingsvergunning ziet. Als de uitkomst van die beoordeling is dat op grond van de voorheen geldende rechtspraak geen natuurvergunning nodig was, dan bestond er ten tijde van de aanvraag voor de Wabo-omgevingsvergunning geen procedurele verplichting om de Wabo-omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit aan te haken bij de aanvraag voor de Wabo-omgevingsvergunning. De Afdeling acht deze beoordelingswijze niet in strijd met artikel 6 van de Hrl, omdat die bepaling niet verplicht tot de gelijktijdige aanvraag van verschillende vergunningen voor dezelfde activiteit.
De beoordeling van de aanhaakplicht ten tijde van de aanvraag voor de Wabo-omgevingsvergunning staat los van de vraag of de initiatiefnemer voor zijn voorgenomen of inmiddels in uitvoering genomen of gerealiseerd project alsnog een natuurvergunning nodig heeft. Dat dient de initiatiefnemer op basis van het kader voor de beoordeling van de natuurvergunningplicht zoals in deze uitspraak uiteengezet, te bezien."
8.2. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft [vergunninghouder] op 13 januari 2025 alsnog een Wnb-vergunning voor het project bij gedeputeerde staten aangevraagd.
Dit betekent naar het oordeel van de Afdeling dat het betoog van de Stichting en anderen over de aanhaakplicht in verband met gebiedsbescherming niet meer tot het daarmee beoogde doel kan leiden. Bij een eventuele gegrondverklaring en een opdracht aan het college om een nieuw besluit te nemen, zal een verklaring van geen bedenkingen van gedeputeerde staten alleen al niet meer nodig zijn omdat [vergunninghouder] al een afzonderlijke Wnb-vergunning heeft aangevraagd. Die aanvraag waarborgt bovendien dat gedeputeerde staten (in een afzonderlijk besluit waartegen belanghebbenden kunnen opkomen) beoordelen of het project op grond van de Wnb met interne saldering kan worden toegestaan. Zo is al bereikt wat de Stichting en anderen met het betoog over de aanhaakplicht hebben beoogd. Een beoordeling door de Afdeling naar de feiten en omstandigheden ten tijde van het besluit van 3 augustus 2022, voegt daar niets aan toe. De Afdeling zal dit betoog dan ook niet verder bespreken.
Het betoog slaagt niet.
9. Het beroep tegen het besluit van 3 augustus 2022 is ongegrond.
Proceskosten
10. Het hoger beroepen is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het beroep tegen het besluit van 3 augustus 2022 is ongegrond.
11. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 3 augustus 2022 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, mr. G.O. van Veldhuizen en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier.
w.g. Minderhoud
voorzitter
w.g. Witsen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2025
727