ECLI:NL:RVS:2025:1017

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
202404007/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.M. Kaajan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure over spoedeisende bestuursdwang wegens onjuist aangeboden huishoudelijke afvalstoffen

Op 10 maart 2024 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag besloten om spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. Dit besluit volgde op de constatering dat een kartonnen doos op 16 februari 2024 was aangetroffen op de stoep ter hoogte van de Valkenboslaan 41 in Den Haag, met het adres van de appellante op het label. De appellante betwistte dat zij de doos onjuist had aangeboden en stelde dat zij deze op 7 februari 2024 had neergezet met de bedoeling deze de volgende dag aan te bieden op de papierophaaldag. Het college stelde dat de kosten van de bestuursdwang, € 199,57, voor rekening van de appellante kwamen. Na een ongegrond verklaard bezwaar van de appellante, werd beroep ingesteld. De zaak werd behandeld op 11 december 2024, waarbij het college vertegenwoordigd was door mr. M.H.F. Bucx en mr. F. van Ommeren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwoog dat het college op basis van het adreslabel op de doos mocht aannemen dat de appellante de overtreder was, tenzij zij het bewijsvermoeden kon ontkrachten. De appellante kon echter niet overtuigend aantonen dat zij de doos op de juiste wijze had aangeboden, en haar argumenten werden als onvoldoende beschouwd. Het college had bovendien geen onregelmatigheden geconstateerd bij het ophalen van het oud papier. De Afdeling concludeerde dat de appellante er niet in was geslaagd om het bewijsvermoeden te ontkrachten, en verklaarde het beroep ongegrond. De beslissing werd op 12 maart 2025 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

202404007/1/R4.
Datum uitspraak: 12 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend in Den Haag,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2024 heeft het college zijn beslissing om op 16 februari 2024 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 199,57, voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 16 mei 2024 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2024, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.H.F. Bucx en mr. F. van Ommeren, is verschenen.
Overwegingen
1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een kartonnen doos die op 16 februari 2024 is aangetroffen op de stoep ter hoogte van de Valkenboslaan 41 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat haar adres op het adreslabel op de doos staat.
2.       [appellante] betwist dat zij de doos onjuist heeft aangeboden. Ze stelt dat ze de doos, samen met ander oud papier, op de avond van 7 februari 2024 op straat heeft neergezet, met de bedoeling het papierafval de volgende dag aan te bieden op de papierophaaldag van de gemeente. Doordat ze de volgende dag naar haar werk is gegaan en daarna een periode niet thuis is geweest omdat zij bij haar ouders was, heeft zij niet opgemerkt dat de doos niet was opgehaald. Daarbij stelt ze dat het ook niet aannemelijk is dat iemand zomaar dagenlang een doos direct bij diens voordeur zou zetten. [appellante] stelt verder dat ze nooit zomaar afval op straat zou dumpen, omdat zij waarde hecht aan haar omgeving. Zij weet niet hoe het kan dat de doos op 16 februari 2024 op de stoep is gevonden, maar vermoedt dat er iets fout is gegaan bij het ophalen van het papierafval.
2.1.    Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden, bijvoorbeeld door middel van een daarin aangetroffen poststuk, mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Voor het mogen hanteren van dit bewijsvermoeden is voldoende dat in het afval één tot de betrokkene te herleiden poststuk is aangetroffen. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.
Op grond van dit bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden.
2.2.    Door het adreslabel op de doos is deze tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat zij de overtreder is, tenzij dat wat zij aanvoert reden geeft daaraan te twijfelen.
Het is niet in geschil dat 8 februari 2024, gelet op de huisvuilkalender, een ophaaldag voor oudpapier was. Maar de stelling van de Jager dat zij de doos al op de avond van 7 februari 2024 heeft aangeboden met de bedoeling deze de volgende dag aan te bieden op de papierophaaldag is onvoldoende objectief om aan te nemen dat zij dat ook heeft gedaan. Haar stellingen dat niet aannemelijk is dat iemand zomaar dagenlang een doos papier bij diens voordeur zou zetten en dat zij ook nooit zomaar afval op straat zou dumpen omdat zij waarde hecht aan haar omgeving, zijn daarvoor ook onvoldoende. Haar vermoeden dat de doos op straat is blijven liggen, doordat er iets is fout gegaan bij het ophalen van het oud papier, is niet onderbouwd. Daarnaast heeft het college in verweer en ter zitting verklaard dat zij hebben onderzocht of zich onregelmatigheden hebben voorgedaan bij het ophalen van oud papier op 8 februari 2024 en daarvan niet is gebleken.
Gelet op het voorgaande is [appellante] er niet in geslaagd om het bewijsvermoeden te ontkrachten dat zij de doos verkeerd heeft aangeboden. Dat betekent dat het college haar terecht als overtreder heeft aangemerkt.
Het betoog slaagt niet.
3.       Het beroep is ongegrond.
4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.M. Kaajan, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.F. Kilicoglu, griffier.
w.g. Kaajan
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kilicoglu
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2025
947