ECLI:NL:RVS:2025:1042

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
202405188/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.M. Kaajan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure over spoedeisende bestuursdwang wegens onjuist aangeboden huishoudelijke afvalstoffen

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 3 mei 2024 besloten om spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen door [appellant]. Dit besluit volgde op de constatering dat op 8 april 2024 een platgemaakte doos, die van [appellant] bleek te zijn, op straat was aangetroffen. Het college heeft bepaald dat een deel van de kosten van de bestuursdwang, € 199,57, voor rekening van [appellant] komt. [appellant] heeft betwist dat hij de doos onjuist heeft aangeboden en stelde dat hij deze samen met ander afval op 7 april buiten had gezet met de bedoeling om het de volgende dag als grofvuil aan te bieden. Hij voerde aan dat hij een afspraak had gemaakt voor het ophalen van grofvuil en overhandigde een screenshot van een e-mail ter onderbouwing van zijn stelling.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 11 december 2024 behandeld. In de uitspraak wordt ingegaan op de vraag of [appellant] voldoende bewijs heeft geleverd om het bewijsvermoeden te ontkrachten dat hij de doos onjuist heeft aangeboden. De Afdeling oordeelt dat [appellant] er niet in is geslaagd om voldoende twijfel te zaaien over zijn verantwoordelijkheid voor de aangetroffen doos. Het college heeft terecht vastgesteld dat de doos verkeerd is aangeboden en heeft [appellant] als overtreder aangemerkt. Het beroep van [appellant] is ongegrond verklaard, en het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202405188/1/R4.
Datum uitspraak: 12 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in Den Haag,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 3 mei 2024 heeft het college zijn beslissing om op 8 april 2024 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 199,57, voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 9 juli 2024 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2024, waar het college, vertegenwoordigd door mr. F. van Ommeren en mr. M.H.F. Bucx, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een platgemaakte doos die op 8 april 2024 is aangetroffen op straat ter hoogte van de Gabriël Metsusstraat 37 in Den Haag. Het is niet in geschil dat de platgemaakte doos van [appellant] is.
2.       [appellant] betwist dat hij de doos onjuist heeft aangeboden. Hij heeft verklaard dat hij de doos, samen met ander afval, op 7 april buiten heeft neergezet, met de bedoeling om de doos de volgende dag als grofvuil aan te bieden. Daarbij stelt hij op de website van de gemeente ook een afspraak te hebben gemaakt voor het laten ophalen van grofvuil. Ter onderbouwing daarvan heeft hij een screenshot overgelegd van een e-mail van 21 februari 2024 afkomstig van het mailadres no-reply@nvhms.nl waarin staat dat op 8 april 2024 grofvuil zal worden opgehaald. Hij weet niet hoe het kan dat deze ene doos is achtergebleven. Hij stelt dat ook zijn buurman heeft gezien dat hij op legale wijze grofvuil heeft aangeboden. Verder wijst hij erop dat in het besluit van het college ten onrechte staat dat de doos naast een container is gevonden, terwijl ter plaatse van de Gabriël Metsusstraat 37 geen container staat en ook nooit heeft gestaan.
2.1.    Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden, bijvoorbeeld door middel van een daarin aangetroffen poststuk, mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Voor het mogen hanteren van dit bewijsvermoeden is voldoende dat in het afval één tot de betrokkene te herleiden poststuk is aangetroffen. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.
Op grond van dit bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden.
2.2.    De omstandigheid dat in het besluit van 9 juli 2024 staat dat de doos is aangetroffen naast een aangewezen inzamelvoorziening ter hoogte van de Gabriël Metsusstraat 37 in Den Haag, maar bij dit huisnummer geen inzamelvoorziening aanwezig is, doet er niet aan af dat uit het besluit duidelijk volgt waar de doos precies is gevonden en waarom de doos gelet hierop onjuist is aangeboden.
Over de stelling van [appellant], dat hij de doos als grofvuil en daarmee niet onjuist heeft aangeboden, overweegt de Afdeling het volgende.
Het college heeft in het besluit op bezwaar van 9 juli 2024 betwist dat [appellant] een afspraak heeft gemaakt voor het laten ophalen van grofvuil op 8 april 2024. Het college heeft daarbij aangegeven dat het bij de afdeling Bedrijfsonderdeel Handhavingsorganisatie heeft nagevraagd of door [appellant] een afspraak is gemaakt voor het laten ophalen van grofvuil op of omstreeks 8 april 2024 en gebleken is dat dit niet het geval was. Over de door [appellant] overgelegde e-mail heeft het college in verweer opgemerkt dat op de afspraakbevestiging van een grofvuilafspraak altijd het adres van de ophaallocatie wordt vermeld en het heeft ter onderbouwing daarvan een voorbeeldmail van een afspraakbevestiging voor het laten ophalen van grofvuil overgelegd. Het college heeft er ook op gewezen dat in de mail van [appellant] geen ophaaladres staat. De Afdeling stelt vast dat in de door [appellant] ter onderbouwing van zijn stelling overgelegde screenshot van een e-mail een mailadres en een referentienummer staan, maar dat daarin geen naam of ophaaladres is genoemd. Gelet hierop kan dan ook niet worden gecontroleerd of de mail die [appellant] heeft overgelegd betrekking heeft op zijn adres. Wat betreft het referentienummer in de mail heeft het college ter zitting verklaard dat zij de lijst met ophaalafspraken ook heeft gecontroleerd op het referentienummer dat in de bevestigingsmail van [appellant] staat en gesteld dat ook het referentienummer niet op de lijst met ophaalafspraken staat.
Gelet op wat hiervoor is overwogen is [appellant] er niet in geslaagd om voldoende twijfel te zaaien om het bewijsvermoeden te ontkrachten dat hij de doos verkeerd heeft aangeboden. Het college heeft hem daarom terecht als overtreder aangemerkt.
Het betoog slaagt niet.
3.       Het beroep is ongegrond.
4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.M. Kaajan, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.F. Kilicoglu, griffier.
w.g. Kaajan
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kilicoglu
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2025
947