ECLI:NL:RVS:2025:1141

Raad van State

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
19 maart 2025
Zaaknummer
202302335/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A.B. Blomberg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete opgelegd wegens overtredingen van de Arbeidstijdenwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen een boete van € 7.875 die hen door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is opgelegd wegens vijfendertig overtredingen van de Arbeidstijdenwet. De overtredingen zijn vastgesteld, maar appellanten zijn van mening dat de boete gematigd moet worden, omdat hun onderneming met verlies is verkocht. De rechtbank Noord-Holland heeft in haar uitspraak van 6 maart 2023 geoordeeld dat de minister terecht geen aanleiding heeft gezien om de boete te matigen. De rechtbank concludeerde dat de hoogte van de boete niet onevenredig is in verhouding tot het doel van de overtreden bepalingen van de Arbeidstijdenwet en dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM niet is overschreden.

In hoger beroep hebben [appellant A] en [appellant B] opnieuw aangevoerd dat de boete gematigd moet worden, onder andere omdat de termijn van artikel 5:51 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is overschreden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 februari 2025 ter zitting behandeld. De Afdeling oordeelt dat de overschrijding van de beslistermijn wel degelijk verdisconteerd kan worden in de hoogte van de boete. De Afdeling heeft besloten de boete te verlagen met 5%, waardoor het nieuwe bedrag op € 7.841,25 komt. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor zover deze het beroep ongegrond verklaarde, en het besluit van 9 juni 2022 is herroepen voor wat betreft de hoogte van de boete. De minister is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de appellanten.

Uitspraak

202302335/1/A3.
Datum uitspraak: 19 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend in [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-­Holland van 6 maart 2023 in zaak nr. 22/3397 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2021 heeft de minister aan [appellant A] en [appellant B] een boete opgelegd van € 7.875 wegens overtreding van de Arbeidstijdenwet.
Bij besluit van 9 juni 2022 heeft de minister het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 maart 2023 heeft de rechtbank, voor zover nu van belang, het door [appellant A] en [appellant B] ingestelde beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2025, waar [appellant A] en [appellant B], vertegenwoordigd door mr. B. de Jong, rechtsbijstandverlener in Gouda, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.M. Pelgrim, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant A] en [appellant B] zijn door de minister beboet wegens vijfendertig overtredingen van de Arbeidstijdenwet in hun voormalige onderneming. De overtredingen staan vast, maar [appellant A] en [appellant B] vinden dat de boete gematigd moet worden.
Oordeel rechtbank
2.       De rechtbank heeft overwogen dat de minister in de door [appellant A] en [appellant B] aangevoerde omstandigheid, dat de onderneming door diverse oorzaken met verlies is verkocht, terecht geen aanleiding heeft gezien de boete te matigen. De hoogte van de boete is niet onevenredig in verhouding tot het doel van de overtreden bepalingen van de Arbeidstijdenwet. Verder is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM niet overschreden, omdat de termijn in dit geval moet worden berekend vanaf de boetekennisgeving van 21 november 2021. Tot slot is de beslistermijn van artikel 5:51, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van openbare orde en heeft het overschrijden van die termijn niet tot gevolg dat de bevoegdheid om een boete op te leggen vervalt. Er is volgens de rechtbank geen dusdanige overschrijding van de termijn dat dit dient te worden verdisconteerd in de hoogte van de boete.
Overschrijden termijn uit artikel 5:51 van de Awb
3.       [appellant A] en [appellant B] vinden dat de rechtbank de boete had moeten matigen omdat de termijn uit artikel 5:51, eerste lid, van de Awb fors is overschreden. Zij hebben hierdoor ook spanning en frustratie ervaren.
3.1.    In artikel 5:51, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien van de overtreding een rapport is opgemaakt, het bestuursorgaan binnen dertien weken na dagtekening van het rapport over het opleggen van de bestuurlijke boete beslist. Het boeterapport is gedateerd op 11 mei 2020. Bij brief van 2 november 2021 heeft de minister aan [appellant A] en [appellant B] schriftelijk kennisgegeven dat hij voornemens is om een boete op te leggen. Op 30 november 2021 heeft de minister besloten om een boete op te leggen. De termijn van dertien weken is dus overschreden. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 9 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1232, is de dertienwekentermijn een termijn van orde, zodat zoals de rechtbank terecht heeft overwogen aan de overschrijding daarvan voor de bevoegdheid om een boete op te leggen geen consequenties zijn verbonden. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 8 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:913, onder 9.4, kan de bestuursrechter de overschrijding van de beslistermijn echter wel verdisconteren in de hoogte van de boete. Het boetebesluit is in dit geval ongeveer 81 weken, oftewel ruim anderhalf jaar, nadat het boeterapport was uitgebracht genomen. Dit is, ook gezien de lange periode waarin [appellant A] en [appellant B] niets meer over de procedure hebben gehoord, onwenselijk lang. De Afdeling ziet in dit geval, anders dan de rechtbank, aanleiding om de overschrijding van de dertienwekentermijn te verdisconteren in de hoogte van de boete. Een matiging van 5% acht de Afdeling passend en geboden. De boete wordt gelet op het vorenstaande verminderd met € 393,75.
Overige gronden in hoger beroep
4.       De gronden die [appellant A] en [appellant B] voor het overige in hoger beroep hebben aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant A] en [appellant B] hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 8.1 tot en met 9.2 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep voor het overige ongegrond heeft verklaard. Het beroep is gegrond en het besluit van 9 juni 2022 moet worden vernietigd, voor zover het de hoogte van de boete betreft. Het besluit van 30 november 2021 zal worden herroepen voor zover het de hoogte van de boete betreft. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door de boete vast te stellen op € 7.841,25 en bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 9 juni 2022.
6.       De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 6 maart 2023 in zaak nr. 22/3397, voor zover zij het beroep voor het overige ongegrond heeft verklaard;
III.      verklaart het beroep ook voor het overige gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van 9 juni 2022, kenmerk WBJA/SVIA/3.2022.0012.001, voor zover het de hoogte van de boete betreft;
V.      herroept het besluit van 30 november 2021, kenmerk 072001104/04, voor zover het de hoogte van de boete betreft;
VI.     bepaalt dat het bedrag van de opgelegde boete wordt vastgesteld op € 7.841,25;
VII.     bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 9 juni 2022;
VIII.    veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX.     gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.B. Blomberg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
w.g. Blomberg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van de Sluis
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2025
802