ECLI:NL:RVS:2025:116

Raad van State

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
15 januari 2025
Zaaknummer
202401077/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tot faciliteren overkomst naar Nederland van Afghaanse nationaliteit door minister van Buitenlandse Zaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten, bestaande uit een Afghaanse man, zijn echtgenote en hun kinderen, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag. De minister van Buitenlandse Zaken heeft op 14 maart 2022 hun aanvraag om op enige wijze hun overkomst naar Nederland te faciliteren afgewezen. Appellanten verblijven in Afghanistan en hebben de Afghaanse nationaliteit. De man, [appellant], heeft de minister op 10 augustus 2021 verzocht om hem en zijn gezin naar Nederland over te brengen, omdat hij betrokken was bij de bouw van een gevangenis in Afghanistan waar ook Talibanstrijders waren opgesloten. De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat appellanten tijdens de acute evacuatiefase geen oproep hebben gekregen om naar het vliegveld van Kabul te komen voor evacuatie. De rechtbank heeft het beroep van appellanten ongegrond verklaard, waarop zij hoger beroep hebben ingesteld.

Tijdens de zitting op 17 december 2024 is de zaak behandeld. Appellanten hebben betoogd dat de rechtbank niet voldoende heeft gemotiveerd waarom zij niet onder de speciale voorziening valt die is getroffen voor medewerkers en hun gezinnen die in de afgelopen twintig jaar voor Defensie of andere Nederlandse instanties in Afghanistan hebben gewerkt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet onder de speciale voorziening valt, omdat hij niet voldoet aan de criteria die daarvoor zijn gesteld. De Afdeling heeft ook overwogen dat de vrees voor onmenselijke of vernederende behandeling geen bijzondere omstandigheid oplevert die de afwijzing van de aanvraag zou kunnen rechtvaardigen.

De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, en is openbaar uitgesproken op 15 januari 2025.

Uitspraak

202401077/1/V6.
Datum uitspraak: 15 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 januari 2024 in zaak nr. 22/6939 in het geding tussen:
appellanten
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 14 maart 2022 (hierna: het besluit) heeft de minister een aanvraag van appellanten om op enige wijze hun overkomst naar Nederland te faciliteren, afgewezen.
Tegen het besluit hebben appellanten met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rechtstreeks beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij uitspraak van 3 januari 2024 heeft de rechtbank het door appellanten tegen het besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2024, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. S. Oukil, advocaat in Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat in Den Haag, en mr. F. Hashi, zijn verschenen. Als tolk was aanwezig M.N. Haidari.
[appellant] heeft tijdens de zitting bij de Afdeling telefonisch ingebeld.
Overwegingen
Inleiding
1.       Appellanten hebben de Afghaanse nationaliteit en verblijven in Afghanistan. Zij bestaan uit [appellant], zijn echtgenote en hun kinderen. Op 10 augustus 2021 heeft [appellant] de minister gevraagd om hem en zijn gezin naar Nederland over te brengen. [appellant] stelt dat het bedrijf [naam bedrijf] (hierna: het bedrijf) tussen 2009 en 2011 de primaire aannemer was voor de bouw van een gevangenis in Tarin Kowt in de provincie Uruzgan, Afghanistan. In die gevangenis hebben ook Talibanstrijders opgesloten gezeten. Zijn vader was de eigenaar van het bedrijf en hij de vicepresident. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de minister, was de opdrachtgever van het bouwproject.
1.1.    De minister heeft de aanvraag afgewezen. Appellanten hebben tijdens de acute evacuatiefase namelijk geen oproep gekregen om naar het vliegveld van Kabul te komen voor evacuatie. Daarnaast valt [appellant] niet onder de bij de brief van 11 oktober 2021 getroffen speciale voorziening (Kamerstukken II 2021/22, 27 925, nr. 860). Volgens de minister valt [appellant] namelijk niet onder de groep medewerkers en hun kerngezinsleden van een ten laste van de begroting van de minister van Buitenlandse Zaken of de begroting van de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking gefinancierd project op het gebied van sociale vooruitgang, vrede en veiligheid of duurzame ontwikkeling. Volgens de minister valt [appellant] ook niet onder de groep personen en hun kerngezinsleden die in de afgelopen twintig jaar heeft gewerkt voor Defensie en/of voor een Nederlandse functionaris van de European Union Police Mission in Afghanistan.
De overwegingen van de rechtbank
2.       De rechtbank heeft onder 5 overwogen dat appellanten eerder een civiele kortgedingprocedure hebben gevoerd. De voorzieningenrechter van de rechtbank in het vonnis in kort geding van 20 oktober 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:10988, en het gerechtshof Den Haag in het arrest in kort geding van 4 april 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:646, hebben de in dit beroep aangevoerde gronden uitvoerig besproken en de vordering tot overbrenging afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat zij geen aanleiding ziet om tot een ander oordeel te komen en dat zij zich dan ook verenigt met het arrest van het gerechtshof Den Haag.
Het betoog in hoger beroep
3.       De twee hogerberoepsgronden zijn gericht tegen het onder 2 weergegeven oordeel. Appellanten betogen dat uit de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2592, volgt dat de bestuursrechter in dit soort zaken de meest gerede rechter is. Volgens appellanten had de rechtbank zelf een motivering moeten geven.
3.1.    Appellanten betogen op zichzelf terecht dat uit de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2022, onder 5.8 en 5.9, volgt dat de bestuursrechter in dit soort zaken de meest gerede rechter is. Dit leidt echter niet tot het door hen beoogde resultaat. De voorzieningenrechter en het gerechtshof Den Haag hebben bij hun toetsing betrokken dat de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2022 met zich brengt dat de e-mail van 14 maart 2022 een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en dat de bestuursrechter bevoegd is om kennis te nemen van een daartegen ingesteld beroep, zodat een kort geding bij de civiele rechter in beginsel niet mogelijk is. Zij hebben appellanten niettemin ontvankelijk geacht, omdat dit bij de start van de kortgedingprocedure nog niet duidelijk was en het tijdens deze procedure onduidelijk was of appellanten nog bezwaar konden maken en beroep konden instellen bij de bestuursrechter.
De voorzieningenrechter en het gerechtshof Den Haag hebben vervolgens getoetst of [appellant] onder de speciale voorziening valt. Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank zelf een motivering had moeten geven. Zij voeren aan dat zij in de bestuursrechtelijke procedure nieuw hebben aangevoerd dat het beleid in de speciale voorziening in strijd is met het verbod op willekeur, omdat er personen zijn overgebracht met een minder zichtbare functie dan [appellant], en dat de minister de zwaarte van het bouwproject bij de beoordeling had moeten betrekken. De rechtbank heeft deze betogen blijkens de overwegingen onder 4 bij haar toetsing betrokken. Dat de rechtbank onder 5 niet kenbaar op deze betogen is ingegaan, kan appellanten niet baten. Zij voeren namelijk tevergeefs aan dat er personen zijn overgebracht met een minder zichtbare functie dan [appellant]. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, beroept de minister zich in het kader van de speciale voorziening niet ten onrechte op het belang van een duidelijke afbakening, die hanteerbaar en eindig is. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:719, onder 5.1. In het licht daarvan heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] niet valt onder een van de in de speciale voorziening genoemde groepen. In de zwaarte van het bouwproject ziet de Afdeling ook geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant] net buiten de reikwijdte van de speciale voorziening valt. Het bedrijf was namelijk geen in Nederland gevestigde niet-gouvernementele organisatie, maar een Afghaanse onderneming. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 10 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1507, onder 5.2.
Tijdens de zitting bij de Afdeling heeft [appellant] betoogd dat de Taliban zijn vader hebben vermoord voor het bouwen van de gevangenis en dat hij en zijn gezin en zijn bedrijven door het bouwen van de gevangenis in moeilijke omstandigheden verkeren. De Afdeling ziet hierin echter ook geen aanleiding voor het oordeel dat de afwijzing in dit geval onevenredig is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, levert de vrees voor onmenselijke of vernederende behandeling geen bijzondere omstandigheid op. De minister schendt - ook als de Taliban dat mogelijk wel doen - niet de fundamentele rechten van personen die buiten het beleid vallen, als hij hun overkomst niet faciliteert. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 22 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2023:718, onder 4.2, en 10 april 2024, onder 7.1.
De rechtbank mocht dan ook, anders dan appellanten betogen, aansluiten bij het arrest van het gerechtshof Den Haag.
De betogen slagen niet.
Conclusie
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.R. van Ark, griffier.
w.g. Sevenster
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Ark
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2025
861