ECLI:NL:RVS:2025:1173

Raad van State

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
19 maart 2025
Zaaknummer
202401362/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.M. Kaajan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake spoedeisende bestuursdwang en bewijsvermoeden bij verkeerd aangeboden afvalstoffen

Op 19 maart 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen [appellante], wonend in Den Haag, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft de toepassing van spoedeisende bestuursdwang door het college wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. Het college had op 19 augustus 2023 besloten om een platgemaakte kartonnen doos, die op 14 augustus 2023 was aangetroffen naast een papier- en kartoncontainer, te verwijderen. De doos was te herleiden naar [appellante] door een adreslabel dat erop zat.

[appellante] betoogde dat het besluit op bezwaar in strijd met artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht niet binnen de wettelijke termijn was genomen. Ze had op 7 september 2023 bezwaar gemaakt, maar het college had pas op 12 januari 2024 een beslissing genomen. De Afdeling oordeelde dat de wettelijke beslistermijn was overschreden, maar dat dit niet automatisch leidde tot vernietiging van het besluit. De termijn in artikel 7:10 is een termijn van orde en niet fatale.

Daarnaast betwistte [appellante] dat zij de doos verkeerd had aangeboden. De Afdeling stelde vast dat het bewijsvermoeden, dat inhoudt dat als afval tot een persoon te herleiden is, deze persoon als overtreder kan worden aangemerkt, niet was ontkracht door [appellante]. De stellingen van [appellante] waren onvoldoende om te twijfelen aan de aanname dat zij de doos verkeerd had aangeboden. De kosten van € 199,57 die het college in rekening had gebracht, waren geen boete maar een deel van de kosten voor het verwijderen van de doos. Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het beroep ongegrond.

Uitspraak

202401362/1/R4.
Datum uitspraak: 19 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend in Den Haag,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 19 augustus 2023 heeft het college zijn beslissing om op 14 augustus 2023 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 199,57, voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 12 januari 2024 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2024, waar van Geest en het college, vertegenwoordigd door mr. F. van Ommeren en mr. M.H.F. Bucx, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een platgemaakte kartonnen doos die op 14 augustus 2023 is aangetroffen naast een papier- en kartoncontainer ter hoogte van de Neptunusstraat 3 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden omdat op de doos een adreslabel zat met daarop haar naam- en adresgegevens.
2.       [appellante] betoogt dat het besluit op bezwaar in strijd met artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn is genomen. Ze wijst er daarbij onder meer op dat zij al op 7 september 2023 bezwaar heeft gemaakt, het college haar op 8 september 2023 een ontvangstbevestiging daarvan heeft gestuurd, maar het college pas op 12 januari 2024 een beslissing op bezwaar heeft genomen. Verder heeft het college ook niet aangegeven waarom niet binnen de wettelijke termijn kon worden besloten, aldus [appellante].
2.1.    Gelet op artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, vangt de beslistermijn van zes weken aan vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. De termijn voor het indienen van het bezwaar liep tot 3 oktober 2023. Wat de beslistermijn met betrekking tot het besluit op bezwaar betreft, had het college dus in beginsel uiterlijk op 13 november 2023 moeten beslissen. In de ontvangstbevestigingsbrief van 8 september 2023 heeft het college aan [appellante] echter medegedeeld dat zij de beslistermijn met toepassing van artikel 7:10, derde lid, van de Awb, met zes weken heeft verlengd. Daardoor verliep de beslistermijn niet op 14 november 2023, maar op 27 december 2023. Het college heeft evenwel pas een besluit op het bezwaar van [appellante] genomen op 12 januari 2024. Dit betekent dat de wettelijke beslistermijn inderdaad is overschreden. De termijn in artikel 7:10 van de Awb is echter geen fatale termijn, maar een termijn van orde. Bij overschrijding van de termijn in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb kan, nadat het college in gebreke is gesteld en het college niet binnen twee weken alsnog een besluit heeft genomen, tegen het niet tijdig nemen van het besluit beroep bij de Afdeling worden ingesteld. Het college heeft daar in de brief van 8 september 2023 overigens ook op gewezen. Overschrijding van de termijn betekent dus niet dat de beslissing alleen op die grond voor vernietiging in aanmerking komt. Er is geen wettelijk voorschrift dat bepaalt dat in een dergelijk geval het desbetreffende besluit niet in stand kan blijven.
Het betoog slaagt niet.
3.       [appellante] betwist verder niet dat de doos van haar afkomstig is, maar stelt dat zij niet degene is geweest die hem naast de papiercontainer heeft achtergelaten. Ze stelt dat de container niet vol was toen zij haar doos weggooide en dat zij haar papierafval weer mee terug naar huis neemt als de papiercontainer wel vol is. Ze stelt verder dat het mogelijk is dat iemand anders haar doos uit de papiercontainer heeft gehaald om zijn eigen papierafval in de container te kunnen gooien. Ook stelt zij dat het oneerlijk is dat zij moet bewijzen dat zij de doos niet verkeerd heeft aangeboden en dat het college, op grond van het bewijsvermoeden, haar een boete kan opleggen zonder te bewijzen dat zij de doos wel verkeerd heeft aangeboden.
3.1.    Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden, mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.
Op grond van het bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan dan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan toepassing van het bewijsvermoeden.
3.2.    Door het adreslabel op de doos is deze tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat zij de overtreder is, tenzij wat zij aanvoert reden geeft daaraan te twijfelen.
De Afdeling begrijpt dat het voor [appellante] lastig is om te bewijzen dat zij de doos niet naast de papiercontainer heeft gelegd, maar wijst er daarbij op dat gelet op de gehanteerde maatstaf ook niet is vereist dat zij onomstotelijk bewijst dat zij dit niet heeft gedaan. Om het bewijsvermoeden te ontkrachten dient zij alleen voldoende twijfel te zaaien over de aanname dat zij de doos verkeerd heeft aangeboden.
Haar stelling dat zij de doos in de papiercontainer heeft gedaan is onvoldoende objectief om enkel op grond daarvan aan te nemen dat zij dat heeft gedaan. Ook haar stelling dat de container niet vol was toen zij de doos weggooide en dat zij haar papierafval weer mee naar huis neemt als de papiercontainer wel vol is, is daarvoor onvoldoende. Verder heeft [appellante] haar vermoeden dat de doos door iemand anders uit de papiercontainer is gehaald niet onderbouwd. Hoewel [appellante] terecht stelt dat het bij de papiercontainer niet geheel onmogelijk is om papierafval, dat er op juiste wijze volledig in is gedaan, er weer uit te halen, is dit enkele gegeven op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat dit ook met de aangetroffen doos is gebeurd. Wanneer de papiercontainer niet vol is, is het immers niet eenvoudig om door de smalle opening bovenin de container bij het papierafval te komen dat dieper in de container ligt. Het is daarom ook zonder meer niet aannemelijk dat iemand moeite zou hebben gedaan om de doos uit de container te halen, om daarna zijn of haar eigen papierafval weg te kunnen gooien.
Aangezien [appellante] er niet in is geslaagd het bewijsvermoeden te ontkrachten, heeft het college haar terecht als overtreder aangemerkt.
Het bedrag van € 199,57 dat het college voor haar rekening heeft gebracht, is ook geen boete maar een gedeelte van de kosten die het college heeft gemaakt voor het verwijderen van de doos. Op grond van artikel 5:25, eerste lid, van de Awb behoren die kosten in beginsel voor rekening van de overtreder te komen.
Het betoog slaagt niet.
4.       Het beroep is ongegrond.
5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.M. Kaajan, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.F. Kilicoglu, griffier.
w.g. Kaajan
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kilicoglu
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2025
947