ECLI:NL:RVS:2025:1194

Raad van State

Datum uitspraak
20 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
202300378/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen inreisverbod van vreemdeling met Turkse nationaliteit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling met de Turkse nationaliteit tegen een inreisverbod dat door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is opgelegd. Het inreisverbod, dat op 22 april 2022 is uitgevaardigd, heeft een duur van tien jaar. De vreemdeling had eerder een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, maar deze is op 16 maart 2015 ingetrokken omdat hij zijn hoofdverblijf naar het buitenland had verplaatst. De rechtbank Den Haag heeft op 23 december 2022 het beroep van de vreemdeling tegen het inreisverbod ongegrond verklaard. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I. Özkara, heeft hoger beroep ingesteld.

In het hoger beroep betoogt de vreemdeling dat hij rechten kan ontlenen aan artikel 6, 7 en 13 van Besluit nr. 1/80, omdat hij in het verleden arbeid in loondienst heeft verricht. De Raad van State oordeelt echter dat de vreemdeling, door geen dienstverband meer te hebben sinds 1 november 2009, niet meer tot de Nederlandse legale arbeidsmarkt behoort en zijn status van werknemer en daarmee zijn (verblijfs)rechten heeft verloren. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de vreemdeling geen beroep kan doen op de genoemde artikelen van het Besluit nr. 1/80. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202300378/1/V3.
Datum uitspraak: 20 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 23 december 2022 in zaak nr. 22.3941 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 22 april 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 23 december 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr  I. Özkara, advocaat in Arnhem, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een nader stuk overgelegd.
Overwegingen
1.       De vreemdeling heeft de Turkse nationaliteit. Zijn verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd is bij besluit van 16 maart 2015 met terugwerkende kracht tot 3 april 2012 ingetrokken wegens verplaatsing van het hoofdverblijf naar het buitenland. De intrekking staat in rechte vast. Tegen de vreemdeling is bij besluit van 22 april 2022 een inreisverbod voor de duur van tien jaar uitgevaardigd.
Eerste grief
2.       In zijn eerste grief betoogt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen rechten kan ontlenen aan artikel 6, artikel 7 en artikel 13 van Besluit nr. 1/80. Hij is werknemer in de zin van het Besluit. Zoals blijkt uit de door hem in hoger beroep overgelegde informatie van het UWV van 13 april 2023 heeft hij van 1 juli 1990 tot 1 november 2009 arbeid in loondienst verricht bij dezelfde werkgever. Hij kan daarom een beroep doen op artikel 6 en artikel 13 van Besluit nr. 1/80. Ook heeft hij als familielid van een Turkse werknemer rechten op grond van artikel 7 van Besluit nr. 1/80 opgebouwd.
Beoordeling van de grief
3.       Anders dan de vreemdeling stelt, betekent de omstandigheid dat hij in het verleden jarenlang arbeid in loondienst heeft verricht niet dat hij daarom nu nog werknemer in de zin van Besluit nr. 1/80 is en (verblijfs)rechten op grond van artikel 6 van Besluit nr. 1/80 heeft. Daarvoor is namelijk nodig dat hij als werknemer tot de Nederlandse legale arbeidsmarkt is blijven behoren, zie het arrest van het Hof van Justitie van 18 december 2008, Altun, ECLI:EU:C:2008:744, punt 25.
Uit de informatie van het UWV blijkt dat de vreemdeling na 1 november 2009 geen ander dienstverband meer heeft gehad. Dit betekent dat hij vanaf 1 november 2009 dan wel, gelet op paragraaf B10/4.4.1 van de Vc 2000, uiterlijk vanaf 1 augustus 2010 als hij daadwerkelijk naar een nieuw dienstverband heeft gezocht, niet meer tot de Nederlandse legale arbeidsmarkt behoort en zijn status van werknemer en zijn (verblijfs)recht op grond van artikel 6 van Besluit nr. 1/80 verloren zijn gegaan. De rechtbank is, zij het op andere gronden, daarom terecht tot het oordeel gekomen dat, voor zover al sprake zou zijn van opgebouwde rechten op grond van artikel 6 van Besluit nr. 1/80, deze verloren zijn gegaan.
3.1.    Omdat de vreemdeling geen werknemer is in de zin van artikel 6 van Besluit nr. 1/80 is hij ook geen werknemer in de zin van artikel 13, zodat hij buiten het bereik van die bepaling valt. Het begrip ‘werknemer’ in artikel 6 en in artikel 13 van Besluit nr. 1/80 heeft namelijk dezelfde betekenis. Zie de uitspraak van 26 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1164, onder 6.1.
Zoals volgt uit het arrest van het Hof van 17 september 2013, Demir, ECLI:EU:C:2013:725, punt 34, kan een Turkse onderdaan ook onder de reikwijdte van artikel 13 van Besluit nr. 1/80 vallen als hij wil toetreden tot de arbeidsmarkt van de gastlidstaat. Ook van die situatie is hier geen sprake. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de vreemdeling geen beroep kan doen op artikel 13 van Besluit nr. 1/80.
3.2.    Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft de rechtbank niet overwogen dat hij het gestelde (verblijfs)recht op grond van artikel 7 van Besluit nr. 1/80 verloren is door de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd in 2015. De rechtbank heeft terecht  overwogen dat het (verblijfs)recht op grond van artikel 7 van Besluit nr. 1/80, voor zover dat al bestond, verloren is gegaan, omdat de vreemdeling het grondgebied van Nederland gedurende langere tijd zonder gegronde redenen heeft verlaten. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1534, onder 1.1. De eerste grief faalt.
Wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd
4.       Wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd, is een herhaling van wat hij al in de beroepsgronden heeft aangevoerd. Hij legt op deze wijze niet uit waarom de uitspraak van de rechtbank volgens hem niet juist is. Daarom kan de Afdeling hierover geen inhoudelijk oordeel geven (artikel 85 van de Vw 2000).
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2025
347-1058